Hfst 3 - Leertheoretische benadering Flashcards

1
Q

Edward Lee Thorndike (°1911)

A

Thorndike deed onderzoek met katten die hij in een kist opsloot en daaruit konden ontsnappen door aan een touw te trekken. Naarmate hij het experiment vaker uitvoerde, bleek de tijd die het dier nodig had om te ontsnappen systematisch af te nemen, tot uiteindelijk enkel nog het correcte
gedrag over bleef (aan het touw trekken).
Men spreekt van acquisitie: de kat had nieuwe gedrag verworven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wet van het effect

A

Op basis van zijn experimenten formuleerde Thorndike de wet van het effect: gedrag dat tot een aangename uitkomst leidt, zal in frequentie toenemen en gedrag dat tot een onaangename uitkomst leidt, zal in frequentie afnemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Instrumentele conditionering

A

De procedure van Thorndike wordt instrumentele conditionering genoemd: voedsel krijgen is afhankelijk van het gedrag van het dier, alleen als de kat aan het touw trok, kreeg ze eten.

Nadat BF Skinner (°1938) de procedure van Thorndike verder uitgewerkt had, werd deze gekend als operante conditionering. Hij gebruikte een aangepaste versie van de kist, de Skinner-box.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Ivan Pavlov (°1927)

A

Pavlov deed onderzoek naar spijsvertering bij honden en merkte dat ze speeksel gingen afscheiden bij allerlei andere stimuli die met het toedienen van voedsel gepaard gingen. Deze ontdekking vormde de basis van de leerstudies van Pavlov. Voorafgaand het krijgen van voedsel kregen de
honden een neutrale stimulus, bvb een zoemer. Na enkele herhalingen scheidt het proefdier al speeksel uit na het horen van de zoemer: de acquisitie is voltooid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Klassieke conditionering

A

De procedure van Pavlov wordt klassieke conditionering genoemd: de toediening van voedsel was onafhankelijk van wat het proefdier deed, het volgde gewoon op het aanbieden van de zoemer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Leren

A

De Houwer, Barnes-Holmes en Moors (2013) definiëren leren als gedragsveranderingen van een organisme die het resultaat zijn van regelmatigheden in de omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Leren

A

De Houwer, Barnes-Holmes en Moors (2013) definiëren leren als gedragsveranderingen van een organisme die het resultaat zijn van regelmatigheden in de omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Regelmatigheden in de omgeving

A

Alles wat meer inhoudt dan de aanwezigheid van slechts één stimulus op een uniek moment in de tijd. Het gedrag van een organisme kan ook deel uitmaken van de omgeving en dus deel zijn van de regelmatigheden die een gedragsverandering uitlokken.
* Thorndike: de gedragsverandering in de kat is het gevolg van regelmatigheden in de relatie tussen stimulus en gedrag (aan het touw trekken resulteert in voedsel).
* Pavlov: er is een regelmatigheid in de relatie tussen de stimuli (het geluid van de zoemer gaat vooraf aan het toedienen van voedsel).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Associatievorming

A

De traditionele verklaring voor conditionering is dat leren plaatsvindt door associatievorming in het geheugen. Een associatie is een hypothetisch construct waarlangs activatie van de ene mentale representatie naar de andere kan stromen. Een mentale representatie is een mentale afdruk met
informatie over een stimulus of respons.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Stimulus-respons leren (S-R)

A

Klassieke conditionering werd lang gezien als stimulus-respons leren (S-R): het leggen van een directe associatie tussen de voorwaardelijke prikkel VP en de voorwaardelijke reactie VR. Men ziet klassieke conditionering dus als een mechanisme waarbij de controle over een respons van de onvoorwaardelijke prikkel OP naar de voorwaardelijke prikkel VP verschuift.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Stimulus-stimulus leren (S-S

A

Een meer recente visie is die van stimulus-stimulus leren (S-S): De geconditioneerde respons wordt gemedieerd door een voorwaardelijke prikkel (VP) - onvoorwaardelijke prikkel (OP) associatie.
Door het gepaard aanbieden van een zoemer en voedsel in het experiment van Pavlov, ontstaat in het geheugen van de honden een associatie tussen mentale representaties van beide prikkels.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

De propositionele leertheorie

A

Naast associatieve leertheorieën wint ook de propositionele theorie aan invloed, die niet spreekt van een blinde associatie tussen bvb zoemer en voedsel, maar van leren door het opslaan van een hypothese of propositie in het geheugen en de mate van de vertrouwen in de hypothese.
Terwijl een associatie enkel gebeurtenissen met elkaar verbindt, doet een propositie ook een uitspraak over de aard van het verband.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Ontogenetische adaptatie

A

De aanpassing aan de omgeving tijdens de levensloop van één individu.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Etiologie

A

Leer van de oorzaken. Etiologische factoren zijn factoren die een gezondheidsprobleem veroorzaken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat zijn belangrijke gelijkenissen tussen verslaving en verstoord eetgedrag?

A

O.a. een sterke craving en preoccupatie met het product (drugs/voedsel).
De leertheorie stelt dat stimuli (voorwaardelijke prikkels) geassocieerd geraken met

  • de inname van het product (onvoorwaardelijke prikkel)

en/of

  • de lichamelijke effecten ervan (onvoorwaardelijke respons). De voorwaardelijke prikkels kunnen daardoor craving naar het product gaan uitlokken.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Op welke manier is instrumentele conditionering betrokken bij verslaving en obesitas?

A

De consumptie van het product is instrumenteel gedrag dat wordt beloond door positieve consequenties. De consumptie kan ook beloond worden door de reductie van een negatieve toestand, zoals de afname van ontwenningsverschijnselen.
De wet van effect verklaart echter niet waarom het productgebruik niet stopt als de negatieve effecten (financieel, druk op interpersoonlijke relaties,..)
alsmaar groter en directer worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Instrumenteel gedrag kan onder controle staan van twee verschillende systemen

A
  • Doelgericht gedrag: gebaseerd op associaties tussen responsen en uitkomsten. Men spreekt van respons-uitkomst leren (R-O).
    Vb. kat van Thorndike: ze kan trekken aan het touw associeren met het krijgen van voedsel (R-O).
  • Gewoontegedrag: stoelt op associaties tussen stimuli en responsen, maar is niet gemedieerd door de uitkomst die het gedrag genereert. Men spreekt van stimulus-respons leren (S-R).
    Vb. kat van Thorndike: ze kan het touw in de kooi associeren met trekken (S-R)

Moderne theorieën van instrumentele conditionering stellen dat er een evolutie is in welk systeem het gedrag controleert:
- Tijdens het initiële leren zouden gedragingen doelgericht zijn en gestuurd door de motivationele waarde van de uitkomst in combinatie met kennis van de causale relatie tussen het stellen van de respons en de uitkomst.
- Naarmate het leren vordert, wordt het stellen van de respons meer en meer een gewoonte zodat de respons automatisch uitgelokt wordt door uitlokkende stimuli en de motivationele waarde van de uitkomst niet langer een rol speelt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Uitkomsdevaluatieprocedure

A

De devaluatieprocedure kan gebruikt worden om te bepalen of gedrag R-O dan wel S-S leren betreft:
door de uitkomst te devalueren (bvb extreem veel voedsel aanbieden tot verzadiging) kan met vaststellen of het gaat om doelgericht (als het gedrag vermindert) of gewoontegedrag (als de devaluatie geen effect heeft op het gedrag van eten vragen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Pavloviaans-instrumentele transfer

A

Ook de interactie tussen klassieke en instrumentele conditionering is belangrijk voor een goed begrip van verslaving en verstoord eetgedrag.

Pavloviaans-instrumentele transfer (PIT): in de dierstudie is eerst sprake van zowel klassieke (zoemer gaat vooraf aan aanbieden voedsel) als
instrumentele conditionering (het dier kan ook voedsel krijgen door een bepaald type gedrag te vertonen, bvb op een hendel duwen).
–> Als daarna de zoemer wordt gepresenteerd in aanwezigheid van de hendel, blijkt dat de frequentie van het duwen op de hendel hoger is dan in afwezigheid van de zoemer!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Aversieve conditionering

A

Acquisitie treedt echter ook op wanneer de voorwaardelijke prikkel wordt gevolgd door een aversieve of onaangename onvoorwaardelijke prikkel.

Watson (grondlegger van het behaviorisme) toonde aan dat angstreacties kunnen ontstaan uit klassieke conditionering (experiment met little Albert en de witte laboratorium rat).

21
Q

Kritieken op de angsttheorie

A
  • Niet iedereen die aan een angststoornis lijdt heeft een relevante geschiedenis van aversieve conditionering.
    Dit wil niet zeggen dat de theorie onjuist is: onderzoek wijst immers uit dat ook observationeel leren en leren via instructie tot het linken van een VP aan een OP en bijgevolg angst kunnen leiden –> Dit inzicht breidt het aantal gevallen dat verklaard kan worden vanuit het conditioneringsperspectief gevoelig uit.
  • Niet iedereen die trauma of griezelige gebeurtenis meemaakt, ontwikkelt een angststoornis. –> De moderne leertheorie houdt daarom rekening met individuele verschillen tussen mensen.
    Interindividuele verschillen in genetische dispositie en in psychologische trekken zijn gelinkt aan het gemak waarmee geconditioneerde reacties verworven worden: sommige individuen verwerven sterkere geconditioneerde vreesreacties dan anderen.
22
Q

Hoe kunnen ervaringen vooraf, tijdens of na de aversieve conditioneringsgebeurtenis een substantiële impact hebben op het angstleren?

A
  • Latente inhibitie
  • Aangeleerde hulpeloosheid
  • Inflatie-effect
23
Q

Latente inhibitie

A

Conditionering verloopt trager indien de VP vooraf enkele keren zonder OP
werd aangeboden.
Bvb kinderen die enkele malen zonder ingrepen bij de tandarts kwamen,
zullen minder snel angst ontwikkelen na een bezoek waarin wel een ingreep plaatsvindt.

24
Q

Aangeleerde hulpeloosheid

A

Controleerbaarheid tijdens het angstleren –> zie experiment met elektrische prikkels bij honden: degenen die niet konden ontsnappen, zullen in een nieuwe situatie (waar dat wel kan) zich ook passief en hulpeloos gedragen.

25
Q

Inflatie-effect

A

Ervaringen na de aversieve conditioneringsgebeurtenis kunnen de mate van angst die blijft bestaan drastisch verhogen.
Bvb iemand die lichte rijangst heeft na een paniek aanval in de auto kan zware rijangst ontwikkelen na een ergere paniekaanval, ook al heeft die
niet in de auto plaatsgevonden. Herhaald daaraan denken, zoals bij rumineren, kan de aangeleerde angst voor de VP in stand houden en zo het ontwikkelen van een angststoornis in de hand werken.

26
Q

Generalisatie

A

Indien iemand een aversieve gebeurtenis meemaakt tegen de achtergrond van een bepaalde prikkel of situatie, kan de aangeleerde vrees zich uitbreiden naar gerelateerde stimuli.
Bvb iemand wordt gebeten door een hond, maar krijgt angst voor alle honden ipv enkel voor die ene hond die gebeten heeft.

27
Q

Vermijding

A

Het hoofdsymptoom van angststoornissen is vermijding: het ontlopen van situaties waarin de angst tot uiting kan komen.

De twee-factoren theorie van Mowrer verklaart dit als:
* Factor 1: de klassieke conditionering is verantwoordelijk voor het opwekken van de angst.
* Factor 2: de instrumentele conditionering treedt op wanneer vermijdingsgedrag bekrachtigd wordt door de daling van angst die erop volgt.

28
Q

Causaal leren

A

Conditionering kan ook een rol spelen bij allerhande maladaptieve overtuigingen.
Bvb iemand die steeds ziek wordt na het drinken van melk zal een causale relatie vermoeden en het drinken van melk wellicht vermijden. Maar waneer die persoon vervolgens melk drinkt en daar een koekje bij eet, zal die persoon de ziektereactie toeschrijven aan de melk en niet aan het koekje.

29
Q

Voorspellingsfout

A

Alleen als de prikkel vooraf gaat aan een verrassende gebeurtenis zal erover
geleerd worden.
Bvb door het drinken van melk werd de ziektereactie al verwacht en men zal dus niet leren dat het koekje slecht is.

30
Q

Verrassingshypothese

A

Voorspelling dat: de allergische reactie is niet verrassend, want deze was al voorspeld door het drinken van melk –> er is dus geen voorspellingsfout. Leren over het koekje is ‘geblokkeerd’ door de reeds gevestigde relatie tussen melk en ziekte.

Zolang een belangrijke OP onvoldoende voorspeld is, blijft het leersysteem
actief zoeken naar betere voorspellers –> Deze verassingshypothese vormt dan ook de basis voor het aanpassen van eerder aangeleerd gedrag. Een plotse verandering in de OP genereert opnieuw verrassing (de eerder geleerde voorspelling komt niet uit). Deze verrassing geeft aan dat bijkomend leren nodig is om gedrag aan te passen aan de veranderde omgeving.

31
Q

Blokkeringseffect

A

Blokkeringsonderzoek van Kamin (°1967): ratten trainen op auditieve prikkel en vervolgens visuele prikkel toevoegen –> Bij aanbieden van enkel de visuele prikkel toonden de ratten weinig tot geen respons =blokkeringseffect.

In een natuurlijke omgeving kan dit een adaptief fenomeen zijn: reageren op redundante (overbodige) signalen kan gepaard gaan met onnodige kosten. De geblokkeerde prikkel is redundant omdat hij geen nieuwe informatie aanlevert.

32
Q

2 uitdagingen bij het gebruiken van leerprocessen in therapie door nieuwe ervaringen aan te bieden die kunnen leiden tot positieve gedragsveranderingen

A
  • Hoe een gedragsverandering op korte termijn (binnen therapie) uitlokken?
  • Hoe deze gedragsverandering consolideren op lange termijn?
33
Q

Extinctieleren

A

Dit is in weze het tegenovergestelde van acquisitieleren: het gaat om het leren van de afwezigheid van een belangrijk gebeurtenis. Meestal zal de gedragsverandering inhouden dat het eerder aangeleerde gedrag verdwijnt (uitdoving).

34
Q

Exposure

A

Bij cognitieve gedragstherapie wordt extinctieleren vaak toegepast door exposure: confrontatie met de VP zonder dat de OP optreedt.

35
Q

Welke voorwaarde is extinctie gebonden?

A
  • Partiële bekrachting
  • Vermijdingsgedrag
  • Type gedrag
36
Q

Partiële bekrachting

A

Tijdens acquisitie vertraagt het verloop van uitdoving. Als de OP tijdens de initiële leerfase niet altijd volgt op de VP, zal extinctie eerst weinig verrassing
opleveren, die zal pas later optreden (cfr instrumentele conditionering bij gokken: maar af en toe een beloning).
Geconditioneerd gedrag is duurzamer als het minder bekrachtigd werd.

37
Q

Vermijdingsgedrag

A

Dit verhindert uitdoving: door volgehouden vermijdingsgedrag is er geen mogelijkheid om te ervaren dat de OP niet zou opgetreden zijn zonder de vermijding.

38
Q

Type gedrag

A

Geconditioneerde gedragingen (preparatorisch van aard) dooft sneller aangezien de OP niet langer optreedt.
Nietpreparatorisch gedrag dooft trager of niet uit. Bvb evaluatieve conditionering of valentie: een VP die een aversieve OP vooraf gaat zal niet enkel de aanwezigheid van de OP voorspellen, maar zelf ook een negatieve valentie krijgen. Een VP die een appetitieve OP vooraf gaat, zal
een positieve valentie krijgen. Bij geconditioneerde valentie treedt extinctie minder snel op.

39
Q

Wat wordt er geleerd bij extinctie en hoe wordt dit opgeslagen in het geheugen?
3 mogelijkheden

A
  • De opgebouwde associatie neemt weer af: de VP is niet langer een voorspeller van de OP. De VP zal geleidelijk minder representatie van de OP uitlokken, de preparatorische gedragingen zullen afnemen. De VP keert terug tot een neutrale prikkel zonder enige signaalwaarde. Er blijven geen sporen achter in het geheugen, alsof de conditionering nooit heeft bestaan.
  • Men leert dat iets in de omgeving de toediening van de OP kan verhinderen. De effecten van uitdoving zijn dan niet het gevolg van een verandering in het VP-OP, maar van het leren dat een bepaalde prikkel de toediening van de OP voorkomt.
  • Leren dat de VP heden geen voorspeller is van de OP, zonder eerdere associatie te vergeten. In het geheugen blijft dat de VP soms wel en soms niet de OP voorspelt. De mate van angst zal bepaald worden door het geheugen dat op dat moment actief is.
40
Q

Spontaan herstel

A

Pavlov liet wekenlang geen zoemer horen, de speekseleafscheiding nam af, maar wanneer de hond de zoemer opnieuw hoorde, ging hij opnieuw saliveren.
–> Dit toont aan dat extinctie een voorbijgaand fenomeen is en dat de associatie in het geheugen behouden blijft en dus niet verdwijnt door extinctie.

41
Q

Contextafhankelijkheid van extinctie

A

De zoemer lokt in de context van extinctie geen speekselproductie uit, maar in andere context lokt deze wel terugkeer van speekselproductie uit.

42
Q

De huidige consensus is dat extinctie nieuw leren vereist

A

De VP wordt wel niet gevolgd door de OP, maar de oorspronkelijke associatie verdwijnt niet.
Het nieuwe leren gaat in tegen de associatie in het geheugen, de VP is voortaan een ambigue prikkel: soms volgt de OP en soms niet.
Tijdens extinctie wordt de situationele context mee opgenomen in het geheugen, voortaan bepaalt de context de reactie op de VP: in extinctiecontext zal het uitdovingsgeheugen geactiveerd worden,
maar in een andere context zal het conditioneringsgeheugen spelen. De gunstige effecten van therapie kunnen dus beperkt blijven tot de context waarin de therapie plaatsvond.

43
Q

Hoe kan het ophalen van het extinctiegeheugen verbeterd worden?

A

Herval wordt dus veroorzaakt door een falen in het ophalen van het extinctiegeheugen buiten de extinctiecontext. Het ophalen van het extinctiegeheugen kan verbeterd worden door:
* Uitvoeren van extinctie in verschillende contexten
* Geheugensteuntje of ‘souvenir’ aan de extinctie, bvb armband dragen die men toen aanhad.

44
Q

Leasiemethode in dierproeven

A

Een bepaald hersendeel beschadigen of tijdelijk uitschakelen en
vervolgens kijken naar de effecten op het gedrag.

45
Q

Het uitschakelen van de amygdala voor of na de angstconditionering

A

Dit zorgt voor minder angst bij confrontatie met de VP.
Er werd ook evidentie gevonden voor een netwerk van hippocampus, prefrontale cortex en amygdala, waarbij de prefrontale cortex de amygdala reguleert terwijl de amygdale zelf aangestuurd wordt door de hippocampus die betrokken is bij het verwerken en onthouden van complexe prikkels, zoals achtergrondcontext.
–> Wanneer de hippocampus een match ontdekt tussen de huidige en extinctiecontext, signaleert die de prefrontale cortex om de door de VP uitgelokte activiteit in de amygdala te inhiberen en de angstreacties zo te onderdrukken.
–> Als er geen match is met de extinctiecontext, zal de VP ongestoord activiteit in de amygdala uitlokken, met een angstreactie tot gevolg.

46
Q

Contra-conditionering

A

Dit houdt in dat de VP niet enkel zonder de OP wordt aangeboden, maar
bovendien gekoppeld wordt met een nieuwe OP met tegengestelde valentie.

Ook al blijft ook dit contextafhankelijk, toch blijkt het wél effectief om de geconditioneerde valentie van de VP te wijzigen (bvb Disulfiram innemen bij alcoholverslaving).

47
Q

Differential reinforcement of other behaviors (DRO)

A

Het ongewenste instrumenteel gedrag gaan verminderen door andere, meer gewenste gedragingen te bekrachtigen.

48
Q

Andere technieken voor gedragsverandering

A
  • Contra-conditionering
  • Differential reinforcement of other behaviors