Hfst 13 - Angststoornissen Flashcards

1
Q

Uit welke componenten bestaat een angstreactie?

A
  • Cognitieve component van angst: het ervaren van een subjectief gevoel van angst.
  • Gedragsmatige component van angst: fysiologische reacties, zoals een versnelde hartslag en ademhaling, verhoogde bloeddruk, vermindering van maag/darm activiteit en hormonale veranderingen zoals de toename van adrenaline en cortisol spiegels.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Fight-or-flight respons

A

Afhankelijk van de dreiging en de situatie kan het angstige individu
beslissen zich te verweren of te vluchten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Waarin verschilt normale angst van pathologische angst?

A

Angst is een dimensioneel begrip en het onderscheid tussen normale angst en pathologische angst is niet scherp te trekken.
Onderscheidend voor pathologische angstreacties zijn de intensiteit, het soort gedrag en de duur en/of aard van de uitlokkende gebeurtenis. Wanneer bepaalde situaties worden vermeden spreekt
men met zekerheid van pathologische angst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wanneer spreekt men van een klinisch relevante angst of angststoornis?

A

Wanneer
* pathologische angsten iemand in het dagelijks functioneren belemmeren en/of
* iemand lijdt sterk onder deze reacties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke 4 kenmerken hebben de diverse angststoornissen met elkaar gemeen?

A
  1. Subjectief ervaren angst
  2. Fysiologische reacties
  3. Vermijdingsgedrag
  4. Irrationele gedachten

Ze verschillen van elkaar voor wat betreft de stimuli die de angstreacties oproepen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Welke 10 verschillende typen angststoornissen zijn er?

A
  1. Separatieangststoornis
  2. Selectief-mutisme
  3. Specifieke fobie
  4. Sociale-angststoornis
  5. Paniekstoornis
  6. Agorafobie
  7. Gegeneraliseerde angststoornis
  8. Angststoornissen veroorzaakt door een middel
  9. Angststoornissen als gevolg van een somatische aandoening
  10. Overige (on)gespecificeerde angststoornissen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Separatieangststoornis

A

Extreme angst gescheiden te worden van degene aan wie men gehecht is, terwijl dit niet past bij de ontwikkelingsleeftijd. Wanneer zo’n scheiding
daadwerkelijk plaatsvindt, ontstaat een hevig angstreactie. Er is tegenzin of weigering om bij hechtingsfiguren weg te gaan, men kan hierover ook nachtmerries krijgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn de DSM-5 kenmerken van de separatieangststoornis?

A

Om van een separatieangststoornis te spreken moet deze angst +6 maanden aanwezig zijn bij de volwassene en dient aan minstens 3 van onderstaande criteria voldaan te zijn:
* Steeds opnieuw extreem van streek zijn als een belangrijke persoon weggaat of wanneer verwacht wordt dat die zal weggaan.
* Extreme of aanhoudende angst voor het verliezen van belangrijke personen of bezorgdheid dat hen iets zal overkomen.
* Extreme of aanhoudende angst over het meemaken van een gebeurtenis die zou kunnen leiden tot de scheiding van een belangrijke persoon.
* Niet weg willen gaan van huis vanwege de angst voor scheiding van een belangrijk persoon.
* Extreme angst of tegenzin om alleen te zijn of zonder belangrijk persoon.
* Niet ergens anders dan thuis willen slapen zonder die belangrijke persoon.
* Lichamelijke klachten wanneer men gescheiden is van een belangrijk persoon of wanneer dit verwacht wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Selectief mutisme

A

Men spreekt van selectief mutisme wanneer iemand gedurende meer dan een maand consequent niet kan spreken in sociale situaties waarin dat wel vereist is, terwijl de persoon wel in staat is te spreken in andere situaties.

De klachten ontstaan meestal voor het 5e levensjaar, maar komen vaak tot uiting wanneer het kind naar de lagere school gaat. De stoornis is zeldzaam, zeker bij volwassenen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Waarom is selectief mutisme onder angststoornissen opgenomen?

A

Hoewel in de criteria geen angst voorkomt, gaat de stoornis vaak gepaard met sociale angstklachten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Specifieke fobie

A

Men spreekt van een specifieke fobie wanneer er een duidelijke en aanhoudende (+6 maanden) buitenproportionele angst is voor een bepaald object of situatie. Blootstelling aan het gevreesde object of situatie leidt tot een angstreactie en wordt dan ook zo veel mogelijk vermeden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Welke 5 subcategorieën van specifieke fobieën worden in de DSM-5 onderscheiden?

A
  • Fobie voor dieren.
  • Fobie voor natuurverschijnselen (onweer, hoogte, water,..).
  • Fobie voor bloed-injectie-verwonding.
  • Fobie voor situaties (bvb tunnels, liften, vliegen,..).
  • Overige fobieën (bvb situaties die kunnen leiden tot stikken of overgeven).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Kenmerken van een specifieke fobie

A
  • Angst voor een specifiek object of situatie.
  • Het object of de situatie roept vrijwel altijd onmiddellijk angst op.
  • Het object of de situatie wordt bewust vermeden of met spanning doorstaan.
  • De angst staat niet in verhouding tot het werkelijke gevaar.
  • De angst is persistent en 6+ maanden aanwezig.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Sociale angsstoornis

A

Is een hardnekkige angst voor, of het vermijden van sociale contacten of situaties waarin de kans bestaat beoordeeld te worden. De persoon is bang om zich zodanig te gedragen dat de angstsymptomen zichtbaar worden (bvb blozen, zweten,..) zodat hij negatief beoordeeld wordt. Deze angst kan algemeen zijn of ‘performance only’ (bvb spreken in het openbaar, sollicitaties,..).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wanneer spreekt men van “performance only”?

A

Wanneer iemand angst heeft om te spreken of op te treden in het openbaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Kenmerken sociale angststoornis

A
  • Angst voor sociale situaties waarin men kritisch beoordeeld kan worden.
  • Men vreest een negatief oordeel over het eigen gedrag of de angstsymptomen.
  • De sociale situaties roepen bijna altijd angst op.
  • De sociale situaties worden vermeden of met spanning doorstaan.
  • De angst staat niet in verhouding tot het werkelijke gevaar.
  • De angst is persistent en +6 maanden aanwezig.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat zijn paniekaanvallen?

A

Paniekaanvallen worden gedefinieerd als een abrupte golf van intense angst of ongemak die binnen enkele minuten een piek bereikt en gepaard gaat met minstens vier fysieke en cognitieve symptomen als
- hartkloppingen
- transpireren
- trillen of beven
- gevoel van verstikking
- het gevoel naar adem te snakken
- pijn op de borst
- misselijk of maag/buikklachten
- duielig, onvast, licht in het hoofd
- koude rillingen of opvliegers
- verdoofd of tintelend gevoel
- derealisatie (gevoel van ondewerkelijkheid) of depersonalisatie (van zichzelf los staan)
- angst om ‘gek te worden’
- anst voor de dood

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Kenmerken van een paniekstoornis

A
  • Steeds terugkerende en onverwachte paniekaanvallen
  • Minstens één van de aanvallen is gevolgd door minimaal een maand waarin men aanhoudend bezorgd is over nieuwe paniekaanvallen en/of zich significant anders gedraagt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is anticipatieangst?

A

Wanneer iemand een paniekaanval heeft en gedurende minimaal een maand bang is voor een nieuwe aanval. Zij passen hun gedrag aan om de kans op nieuwe aanval zo klein mogelijk te houden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Kenmerken van agorafobie

A
  • Intense angst voor minstens 2 van volgende situaties:
    – Reizen met openbaar vervoer.
    – In een afgesloten ruimte zijn.
    – In een rij of menigte staan.
    – Alleen buiten zijn.
  • Men vreest deze situaties omdat ontsnappen moeilijk lijkt en hulp niet beschikbaar is moest men in paniek geraken of omdat men zich schaamtelijk zou gedragen.
  • De betreffende situaties roepen bijna altijd angst op.
  • De betreffende situaties worden vermeden of enkel in gezelschap ondergaan.
  • De angst is persistent en +6 maanden aanwezig.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Kenmerken van gegeneraliseerde-angststoornis

A
  • Extremen angst en bezorgdheid (piekeren) over een aantal gebeurtenissen of activiteiten die moeilijk onder controle te houden zijn.
  • Minstens 3 van onderstaande kenmerken waren de afgelopen 6 maanden overwegend wel dan niet aanwezig:
    – rusteloosheid
    – vermoeidheid
    – concentratieproblemen
    – prikkelbaarheid
    – spierspanning
    – slaapproblemen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Kenmerken van gegeneraliseerde-angststoornis

A
  • Extremen angst en bezorgdheid (piekeren) over een aantal gebeurtenissen of activiteiten die moeilijk onder controle te houden zijn.
  • Minstens 3 van onderstaande kenmerken waren de afgelopen 6 maanden overwegend wel dan niet aanwezig:
    – rusteloosheid
    – vermoeidheid
    – concentratieproblemen
    – prikkelbaarheid
    – spierspanning
    – slaapproblemen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Prevalentie angststoornissen

A
  • Angststoornissen behoren tot de meest voorkomende en meest beperkende psychische stoornissen en zijn vaak chronisch van aard
    –> ze hebben invloed hebben op zowel het interpersoonlijk als het
    beroepsmatig functioneren.
  • Lifetime prevalentie in Nederland: 19,6%, terwijl de éénjaarsprevalentie 10,1% bedraagt.
  • Ongeveer 2x zoveel vrouwen als mannen ontwikkelen ooit een angststoornis.
  • Bij volwassenen komt de sociale angststoornis het vaakst voor.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Comorbiditeit angststoornissen

A

De comorbiditeit met andere psychische klachten is hoog, vooral met
- andere angststoornissen (62%-97%)
- stemmingsstoornissen (ongeveer 1/3)
- misbruik of afhankelijkheid van alcohol of drugs (13%).

24
Q

Welke factoren spelen een rol bij het biopsychosociale model voor het ontstaan van angststoornissen?

A
  1. genetische (bio)
  2. cognitieve (psyche)
  3. omgevings (sociale)
25
Q

Welke neurotransmitters spelen een rol bij het ontstaan van angst?

A
  1. Norepinefrine: komt vrij in stressvolle situaties en veroorzaakt mede de fight-or-flight reactie doordat het de pompwerking van het hart stimuleert en bloedvaten vernauwt –> bloeddrukverhoging. Het zorgt ook voor verhoogde aandacht.
  2. Serotonine: leidt bij lage niveau’s tot ontregeling van andere neurotransmittersystemen –> optreden van angstreacties.
  3. Gamma-amino-boterzuur (GABA): heeft een inhiberende werking op de activatie van zenuwcellen wat een rustgevend of angstdempend effect heeft –> een tekort kan leiden tot de activatie van hersengebieden die betrokken zijn bij het ontstaan van angstreacties.
26
Q

Welke hersengebieden spelen een rol bij de ontwikkeling en instandhouding van angststoornissen (het angstnetwerk)?

A
  • Amygdala: Dit hersengebied is betrokken bij verschillende angst en
    emotiegerelateerde processen zoals angstconditionering, reguleren van de gevolgen van stress op het geheugen, beloningsleren en het verwerken van emotioneel en sociaal relevante informatie.
  • Insula: verwerking van emoties, subjectieve gevoelens en bewustzijn van de eigen emotionele toestand.
  • Anterieure cingulate cortex: toenaderings- en vermijdingsgedrag, aanleren van vreesreacties
27
Q

Welke 2 paradigma’s spelen een centrale rol in de gedragsmodellen?

A
  1. Klassieke conditionering: ontstaan van associaties tussen situaties waardoor de betekenis van een situatie kan veranderen
    Bvb: de voorheen neutrale supermarkt wordt gezien als een voorspeller van een paniekreactie nadat men daar getroffen werd door een paniekaanval.
  2. Operante conditionering: geeft een verklaring voor het voortbestaan van angststoornissen. Gedrag dat in eigen beleving tot positieve gevolgen leidt (bekrachtiging) zal vaker toegepast worden, terwijl gedrag dat niet tot positieve, of zelfs tot negatieve gevolgen leidt (straf) zal afnemen.
    Bij angststoornissen is vooral de operante conditionering door vlucht-, vermijdings- en veiligheidsgedrag van belang.
    Vluchtgedrag: zo kan een persoon die een paniekaanval in de trein krijgt, merken dat het verlaten van de trein bij het eerstvolgende tussenliggende station waar de trein stopt, leidt tot afname van de paniekklachten.
    Vermijdingsgedrag: het helemaal niet meer met de trein gaan, kan zelfs leiden tot het uitblijven van de paniekaanvallen.
    Veiligheidsgedrag: als de trein niet te vermijden is, kan het meenemen van een partner er bijvoorbeeld toe leiden dat de verwachte paniekgevoelens uitblijven.
28
Q

Hoe kunnen angststoornissen verklaard worden vanuit de cognitieve
benadering?

A
  • Informatie uit de omgeving wordt selectief verwerkt en als bedreigend geinterpreteerd.
  • Deze ontregelingen (biases) kunnen verschillende vormen aannemen en hiermee wordt de aandacht gericht op beangstigende aspecten van situaties, die vervolgens negatief geinterpreteerd kunnen worden. (trillen mijn handen al, word ik al rood)
  • Interpretatie- en geheugenbias spelen hier een rol
29
Q

Welke rol spelen de cognitieve schema’s en kernopvattingen in de cognitieve
benadering?

A
  • De schema’s zijn geheugenstructuren waarin kennisrepresentaties zijn opgeslagen (= kernopvattingen) die fundamentele kennis bevatten over de eigen persoon en over anderen en de wereld.
  • In geval van angst spelen vooral schema’s rondom gevaar een rol: zijn niet altijd actief maar worden door relevante stimuli geactiveerd.
  • Kernopvattingen liggen ten grondslag aan instrumentele (doe dat [niet]) en conditionele opvattingen (als.. dan’).

Voorbeelden:
* Sociaal fobicus heeft als kernopvatting ‘anderen wijzen mij af’ met als conditionele opvatting ‘ als ik rood word, lachen ze me uit’ –> Hij zal pogingen doen rood worden te vermijden (instrumentele opvatting).
* Hondenfobicus ziet honden als gevaarlijk (kernopvatting), wat leidt tot instrumentele opvatting: ‘vermijd honden’.

30
Q

Hoe is het beloop van angststoornissen?

A

Een follow-up van angstpatiënten na 7 jaar geeft weinig optimistische resultaten:
* +/- 50% voldoet niet meer aan de criteria van een angststoornis.
* +/-20% voldoet nog steeds aan de criteria van een angststoornis.
* +/-20% heeft zowel een angststoornis als een stemmingsstoornis.
* +/-10% voldoet niet meer aan de criteria van een angststoornis, maar wel aan de criteria voor een stemmingsstoornis.
* Het beloop bleek ongunstiger voor wie bij aanvang een angst én stemmingsstoornis had.
* Mensen die herstellen van een angststoornis hervallen frequent (herstel= niet meer voldoen aan de criteria van de DSM-5, terwijl er wel nog restverschijnselen kunnen zijn).

31
Q

Benoem de belangrijkste doelen van de taxatie van angstklachten

A
  • Het verhelderen van de aard en ernst an de angstklachten van de cliënt
    –> Kennis van de aard van de associatie is van cruciaal voor het kiezen van de interventies
  • het stellen van een valide diagnose
  • het uitsluiten van van alternatieve diagnosen: vooral belangrijk als verschillende diagnosen tot verschillende behandeadviezen zouden kunnen leiden.
  • Wetenschappelijk onderzoek (voor de juiste selectie van participanten)
  • een taxatie is belangrijk voor het opstellen van een individuele casusconceptualisatie: theorie over hoe in het individuele geval klachten zijn ontstaan en in stand worden gehouden –> dit geeft richting aan de behandelplan.
  • Dankzij de taxatie is het ook mogelijk om de behandeling te evalueren
32
Q

Wat zijn sequentiële associaties en hoe behandelt men deze?

A

‘als dit, dan dat..’ –> vragen interventies gericht op het falsificeren van de
angstige verwachting.
Het gaat dan voornamelijk om exposure-behandeling

33
Q

Wat zijn referentiële associaties en hoe behandelt men deze?

A

Een exposure behandeling is niet relevant, wegens geen verwachting
die gefalsifieerd kan worden (bvb zingen op een feest roept nare herinneringen op).
De interventies moeten zich dus richten op de verwerking en herevaluatie van de geactiveerde herinnering.

34
Q

Kunnen zowel referentiële als sequentiële associaties tegelijkertijd
plaatsvinden?

A

Ja, wanneer er een referentiële associatie plaatsvindt kan een sequentiële
associaties daarop volgen.
–> een combinatie van exposure en verwerkingsgerichte interventies kunnen in het behandelplan opgenomen worden.

35
Q

Checklist voor taxatie relevante domeinen

A
  • DSM classificatie.
  • Ernst en frequentie van klachten + beperkingen op het functioneren.
  • Kenmerken angstklachten: fysiek, inhoud van gedachten, vermijdings- en veiligheidsgedrag.
  • Relevante vaardigheden, bvb sociale vaardigheden bij sociale fobie,..
  • Ontwikkeling en beloop van de klachten.
  • Behandelgeschiedenis en voorkeur.
  • Familiefactoren: voorkomen van angststoornissen in de familie, bereidheid tot meewerken aan de behandeling, mogelijke instandhoudingsinvloed door de familie.
  • Gezondheidsfactoren die van invloed kunnen zijn op symptomen / behandeling
36
Q

Hoe kunnen angstklachten getaxeerd worden?

A
  • Interviews: meest gebruikt, in de praktijk meestal open, ongestructureerd. Bij onderzoek worden gestructureerde interviews gebruikt. Een nadeel is dat deze retrospectief zijn en dus gevoelig voor vertekening van informatie.
  • Zelfrapportage vragenlijsten: een nadeel is dat deze retrospectief zijn en dus gevoelig voor vertekening van informatie.
  • Zelfregistratie bvb in een dagboek. Dit geeft ook al een beeld op therapietrouw.
  • Observationele technieken.
37
Q

Wat is het doel van stagering?

A

Het indelen van de ernst van angststoornissen in verschillende fases.

38
Q

Wat is het doel van profilering?

A

Binnen de door stagering vastgesteld fases wordt er gekeken of specifieke kenmerken van de client samenhangen met verschillende prognoses en of behandelmethoden die bij de ene subgroep effectiever zijn dan bij andere.

39
Q

Welke 3 behandelvormen voor angststoornissen bestaan er?

A
  1. Farmacologische
  2. Psychologische
  3. Combinatie daarvan
40
Q

Behandeling van specifieke fobieën?

A

Vvoorkeur voor exposure therapie, uitzonderlijk benzodiazepinen (bvb iemand moet bij vliegangst eenmalig reizen).

41
Q

Behandeling van de meeste angststoornissen (uitz. specifieke fobieën)

A

Voorkeur voor een combinatiebehandeling van medicatie en cognitieve
gedragstherapie.

42
Q

De farmacologische behandeling van angsstoornissen ahv antidepressiva

A
  • Serotinine heropname remmers SSRI: brede ondersteuning voor werkzaamheid bij alle angststoornissen, behalve specifieke fobieën. SSRI’s normaliseren de neurotransmissie van het serotininesysteem, de ontregeling van andere neurotransmittersystemen die aan de basis ligt van angstreacties wordt hierdoor opgeheven.
  • Serotinine norepinephrine heropname remmers SMRI
  • Benzodiazepinen: rustgevend effect doordat ze de remmende werking van GABA in de hersenen versterken (gevaar op afhankelijkheid)
43
Q

Welke gemeenschappelijke interventies hebben de meeste bewezen CGT-behandelprogramma’s met elkaar gemeen?

A
  • Psycho-educatie
  • Registratieopdrachten
  • Relaxatietechnieken
  • Cognitieve herstructurering
  • Exposure aan gevreesde stimuli
  • Responspreventie
  • Vaardigheidstraining
  • Terugvalpreventie
44
Q

Uit welke 3 fasen bestaat een CGT-behandeling?

A
  1. de beginfase
  2. de middenfase
  3. de eindfase
45
Q

Wat is het belangrijkste doel van de beginfase van een CGT-behandeling?

A
  • 1-3 sessies
  • inventarisatie en diagnostiek van de klachten en problemen
  • formuleren van de hulpvraag.
  • Naast de DSM classificatie wordt ook een specifieke gedragstherapeutische taxatie (gericht op de unieke kenmerken van de cliënt) gedaan ahv betekenis en functieanalyse.
46
Q

Wat is het belangrijkste doel van de middenfase van een CGT-behandeling?

A
  • 5-20 sessies
  • Interventies uit het behandelplan uitvoeren
  • regelmatige evaluatie en eventueel bijsturen
47
Q

Wat is het belangrijkste doel van de eindfase van een CGT-behandeling?

A
  • 2-3 sessies
  • Cliënt stimuleren het geleerde zelf toe te passen
  • Terugvalpreventie
  • Eindevaluatie.
48
Q

Functieanalyse

A

O.b.v. operante conditionering:
- Welke verwachte positieve gevolgen houden het probleemgedrag in stand?
- Welke negatieve gevolgen voorkomen gewenst gedrag en welke zijn de daadwerkelijke negatieve gevolgen van het gedrag?

49
Q

Betekenisanalyse

A

O.b.v. klassieke conditionering: disfunctionele betekenissen opsporen die cliënten toekennen aan neutrale situaties.

50
Q

Psycho-educatie

A
  1. Uitleg geven over angst en vrees in het algemeen
  2. Toelichten van de relaties tussen gedachten, gedrag en gevoelens
  3. Uitleg geven over de procedurele en inhoudelijke aspecten van de behandeling
51
Q

Registratieopdrachten

A
  • Uitlokkers en vroege signalen van probleemgedrag worden herkend en het legt een vroege basis waardoor later functioneler en beter gedrag toe kan worden gepast
  • Het heeft een bewezen effect dat de angst hierdoor vaak al afneemt.
52
Q

Relaxatietechnieken

A

Lichamelijke symptomen van angst verminderen door:
* Progressieve spierrelaxatie: ontspannen door eerste spieren aan te spannen en dan los te laten
* Ademhalingsoefeningen: borstademing –> buikademhaling
* Toegepaste relaxatie: methode om snel en makkelijk een ontspannen toestand te kunnen oproepen.

53
Q

5 stappen van toegepaste relaxatietraining

A
  1. Progressieve spierrelaxtie oefenen
  2. Ontspannen toestand koppelen aan zelf gekozen cue (bvb woord of getal)
  3. Oefenen om ontspanning op te roepen met de cue
  4. Spierontspanning oefenen zonder eerst de spieren aan te spannen
  5. Toepassen in alledaagse situaties en later ook in stressvolle omstandigheden
54
Q

Cognitieve herstructureringstechnieken

A

Het verzamelen van argumenten die voor en tegen de angst oproepende gedachten spreken:
* Verbale methode via bvb Socratische dialoog: gedachten van de cliënt bekijken als een hypothese die samen onderzocht wordt, de therapeut speelt ‘onwetend’ en brengt met vragen de cliënt op het spoor van de kennis die hij al heeft, maar zich niet bewust van is. Beck noemde dit ‘collaborative empiricism’.
* Gedragsmatige methode bvb gedragsexperiment: cliënt onderzoekt in de praktijk of zijn oorspronkelijk idee klopt of de nieuwe, meer evenwichtige gedacht beter is

55
Q

Exposure

A

Blootstelling aan de gevreesde stimuli:
* in vivo
* imaginair (herinneringen of toekomstige vrezen)
* interoceptief (zelf opwekken van gevreesde lichamelijke sensaties).

56
Q

Responspreventie

A

Cliënten vragen geen veiligheidsgedrag te stellen zodat daadwerkelijke
blootstelling aan de gevreesde situatie plaatsvindt.

57
Q

Vaardigheidstrainingen

A

Hebben tot doel om cliënten uit te rusten met meer adequaat gedrag om moeilijke situaties tegemoet te treden:
* Sociale vaardigheidstraining: leren ahv instructies, demonstraties en rollenspellen meervoor zichzelf op te komen, grenzen te stellen of aandacht te vragen voor zaken die men belangrijk vindt.
* Training in probleemoplossingsvaardigheden:
1/ definiëren probleem
2/ formuleren van doelen
3/bedenken van zoveel mogelijk oplossingen voor het probleem
4 / baten-kostenanalyse bij het selecteren van de oplossing
5/ uitvoeren en evalueren van de oplossing.

58
Q

Terugvalpreventie

A

bvb door risicosituaties en signalen op te lijsten tezamen met toepasbare
interventies