Hfst 10 - Klinisch psychologische diagnostiek Flashcards

1
Q

Diagnostisch onderzoek

A

Aan het begin van een hulpverleningscontract gebeurt een diagnostisch onderzoek. In de klinische praktijk is dat vaak een pakket van diagnostische instrumenten (testbatterij) die de diagnostische vraag moeten beantwoorden. –> Dit leidt tot een rapport dat de vraagstelling, onderzoeksmethodes, resultaten en conclusies bevat.
Indicatiestelling: de vraag welke behandeling het meest geschikt is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Waarin onderscheiden de verschillende diagnostische methoden zich?

A
  1. Informatiebron: de cliënt zelf, de partner of andere belangrijke personen uit de omgeving van de cliënt, de verpleging of andere professionele betrokkenen, bvb huisarts.
  2. Doelgroep: sommige methodes kunnen bij bijna iedereen worden toegepast (bvb meten van hoeveelheid oogcontact tijdens een gesprek), maar andere methodes zijn beperkter toepasbaar bvb vanwege de leeftijd van de cliënt, aard van de psychopathologie, lichamelijke klachten of andere kenmerken van de cliënt zoals bvb de bereidheid tot meewerken, motivatie en taal.
  3. Aard van het contact: een interview geeft direct verbaal contact, maar een vragenlijst voltrekt zich op papier of via de computer. Bij gedragsobservaties kan het zijn dat de psycholoog achter een onewayscreen plaatsneemt.
  4. Mate van standaardisatie: als een diagnostische methode bij iedereen op dezelfde manier met dezelfde inhoud wordt toegepast is deze gestandaardiseerd. Als de wijze en inhoud van de informatieverzameling aangepast wordt aan de cliënt en/of de omstandigheden, is deze niet gestandaardiseerd.
  5. Kwantitatieve en kwalitatieve methodes: sommige methodes leveren becijferde kwalitatieve uitkomsten, bvb de score op een vragenlijst. Andere methodes resulteren in kwantitatieve informatie, bvb een verhaal van de cliënt.
  6. Categorieel versus dimensioneel: de ene methode leidt tot indeling in afzonderlijke klassen, de andere tot een uitspraak over de gradatie of mate waarin een klacht aanwezig is.
  7. Retrospectief versus prospectief: informatie verzamelen uit het verleden is een retrospectieve methode, een prospectieve methode gaat over nog te verzamelen informatie, bvb de cliënt vragen om een dagboek bij te houden.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Waarvan hangt het af of een methode bruikbaar?

A
  • De diagnostische vraagstelling.
  • De betrouwbaarheid: de consistentie waarmee een diagnostische methode meet wat zij meet.
  • De validiteit: de mate waarin een methode meet dat zij beoogt te meten.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wie voert in Nederland een kwaliteitsbeoordeling uit voor psychologische
instrumenten?
Wat zijn de criteria?

A

In Nederland wordt door de COTAN (Commissie Testaangelegenheden Nederland) en het NIP (Nederlands Instituut voor Psychologen) een kwaliteitsbeoordeling uitgevoerd voor psychologische instrumenten.
De COTAN beoordeelt deze als goed/voldoende/onvoldoende ahv 7 criteria:
* 1/ Uitgangspunten van de testconstructie: meetpretentie, gebruiksdoel, theoretische achtergrond.
* 2A/ Kwaliteit van het testmateriaal: standaardisaties, instructies, scoringssysteem.
* 2B/ Kwaliteit van de handleiding.
* 3/ Normen: aanwezigheid en kwaliteit van normscores binnen de verschillende groepen.
* 4/ Betrouwbaarheid: op verschillende momenten (test-hertest betrouwbaarheid) en binnen een instrument (interne consistentie).
* 5A/ Begripsvaliditeit: meet de test wat hij moet meten?
* 5B/ Criteriumvaliditeit: voorspelt de test wat hij moet voorspellen? In hoeverre is de test eengoede voorspeller voor niet-testgedrag?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Het klinische interview

A

De meest gebruikte diagnostische methode is het gesprek tussen psycholoog en cliënt, meestal onder de vorm van een autoanamnese: de cliënt is de informant en de psycholoog tracht diens problematiek en achtergrond in kaart te brengen. Tijdens het klinisch interview kan de psycholoog
ook het gedrag van de cliënt observeren: taalgebruik, intonatie, gelaatsuitdrukkingen, kleding en omgangsvormen.
Indien nodig kan de psycholoog ook informatie inwinnen bij anderen, dan is het een heteroanamnese.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Verschillende vormen klinische interviews

A

Er bestaan verschillende vormen klinische interviews, onderscheiden door vorm en inhoud:
* Open interview: zowel de vorm als de inhoud van het gesprek zijn vrij. Zowel psycholoog als cliënt kunnen een onderwerp aansnijden daarover uitweiden.
* Semigestructureerd interview: de vragen liggen vast en er zijn instructies voor het beoordelen van de antwoorden. De psycholoog bepaalt de volgorde en hoe de vragen te verwoorden. Deze wordt voornamelijk gebruikt als men systematische gegevens wilt verzamelen, bvb bij onderzoek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is de impact van de client op klinische interviews?

A
  • De medewerking van de cliënt is belangrijk voor de kwaliteit van het interview.
  • Bij retrospectief verzamelen van informatie is er een risico voor herinneringsvervalsing: de gevoelens van de cliënt beïnvloeden wat hij vertelt en de manier waarop hij erover vertelt.
  • Soms is een cliënt ook te bereidwillig, wat kan leiden tot sociaal wenselijke resultaten of overrapportage van problemen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Hoe speelt de theoretische achtergrond van de interviewer een grote rol bij open interviews?

A
  • Vanuit een psychoanalytisch denkkader zal er meer aandacht zijn voor vroegkinderlijke ervaringen, persoonlijke conflicten en de relatie met de ouders dan wanneer men vanuit een leertheoretisch kader werkt.
  • Vanuit gedragstherapeutisch kader zal het interview vooral dienen om informatie te krijgen over het voortbestaan van problematische gedragingen.
  • De systeemtherapeutische interviewer zal de relaties in het gezin, loyaliteiten en machtsstrijd onderzoeken.
  • Ook de klinische ervaring van de interviewer is van groot belang. Als relevante informatie gemist wordt, zijn de conclusies onbetrouwbaar en invalide.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Voor en nadeel semigestructureerd interview

A

Bij open interviews is er een lage interbeoordelaarsbetrouwbaarheid. Een alternatief is dan het semigestructureerd interview, maar die levert enkel informatie over onderwerpen die erin zijn opgenomen en er is een doorgedreven training voor de interviewer nodig.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welke onderwerpen komen meestal aan bod in een open interview?

A
  • Biografische gegevens.
  • Aard van de huidige problematiek: klachten en invloed op het leven van de cliënt.
  • Ontstaan en verloop van de problematiek.
  • Opvoeding en ontwikkeling, inclusief life events.
  • Huidige psychosociale omstandigheden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Gedragsobservaties

A

Ongestructureerde observatie en dagboekjes komen het meeste voor, niet enkel in de diagnostische fase, maar ook in latere gesprekken. Deze observaties kunnen gebeuren door de cliënt zelf, de psycholoog of iemand anders.
Zelfobservatie (self-monitoring) tracht inzicht te krijgen in de frequentie en de ernst van de klachten en de omstandigheden waarin de klachten zich voordoen. Daarvoor wordt vaak een (gestructureerd) dagboekje gebruikt, eventueel elektronisch.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Op welke niveaus kunnen observaties worden gedaan?

A
  • Directe observatie: de psycholoog is feitelijk aanwezig. Goedkoper, maar de aanwezigheid van de observator kan storend werken.
  • Indirecte observatie: ahv beeldregistratie.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Een probleem van reactiviteit

A

De cliënt weet dat hij geobserveerd wordt en dat zal zijn gedrag beïnvloeden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Persoonlijkheidsvragen

A

Beogen relatief stabiele kenmerken van de persoonlijkheid te meten, bvb verlegenheid, extraversie en neuroticisme.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Klachtenlijsten

A

Meten psychopathologische verschijnselen en processen die toestandsgebonden zijn en dus in tijd kunnen variëren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Nederlandse persoonlijkheidsvragenlijst NPV-2

A

140 items die 7 persoonlijkheidseigenschappen meten: inadequatie of neuroticisme, sociale inadequatie, rigiditeit, verongelijktheid, zelfgenoegzaamheid, dominantie en zelfwaardering.
De cliënt beantwoordt vragen met juist of onjuist.

16
Q

Minnesota Muliphasic Peronality Inventory MMPI-2

A

567 items , 10 klinische schalen: hypochondrie, depressie, hysterie, psychopathische deviatie, masculiniteit / feminimiteit, paranoia, pychastenie, schizofrenie, hypomanie en sociale introversie.

17
Q

Neuroticism Extraversion Openness Personality Inventory Revides NEO-PI-R

A

240 vragen, verdeeld over 5 persoonlijkheidsdimensies van de ‘big five’: neuroticisme, extraversie, openheid, altruïsme, consciëntieusheid. Elke dimensie bevat 6 samengestelde facetten.
Cliënten scoren op een 5-puntsschaal van helemaal oneens tot helemaal eens.

18
Q

Symptom check list SCL-90

A

Meest gebruikte klachtenlijst, 90 items die 8 klachtengebieden meten: angst, arogafobie, depressie, somatische klachten, insufficiëntie van denken en handelen, wantrouwen en interpersoonlijke sensitiviteit, hostiliteit en slaapproblemen.

Cliënten beoordelen bij elk item of het de vorige week is voorgevallen.

19
Q

Intelligentietests

A

Intelligentietests kunnen een brede toepassing hebben in de psychologie:
* vaststellen van IQ
* achteruitgang van IQ
* verschillen tussen intelligentiegebieden

Al deze factoren kunnen in verband staan met psychopathologische verschijnselen.
IQ kan bvb afnemen door dementie en ahv de IQ test kan de psycholoog een intelligentieverval vaststellen. Hiervoor is informatie nodig van voor de aandoening: de premorbide intelligentie.
Sommige subtesten worden verondersteld relatief weinig invloed te ondervinden van psychopathologie, bvb verbale subtests. Als iemand op
een ‘stabiele’ subtest beduidend hoger scoort dan op een niet stabiele subtest, neemt men aan dat de intelligentie achteruit is gegaan.

20
Q

Wechsler Adult Intelligence Scale (WAIS-IV)

A

Bevat 15 verbale en non verbale subtests, tussen 60-90 minuten afnameduur. Leidt tot algemene IQ score en 4 indexscores:
- perceptuele organisatie
- verwerkingssnelheid
- werkgeheugen
- verbaal begrip.

21
Q

Projectieve methoden

A

Projectieve methodes zijn diagnostische procedures waarbij de cliënt testmateriaal krijgt waarop hij naar eigen inzicht een reactie moet geven. Het testmateriaal is tamelijk ongestructureerd en kan bestaan uit afbeeldingen, zinnen of zelf een blanco blad papier. De veronderstelling is dat de cliënt
zijn persoonlijkheidseigenschappen als het ware projecteert in de tests.

Projectieve methodes worden vooral gebruikt vanuit een psychodynamisch denkkader waar een grote waarde wordt toegekend aan onbewuste motieven en innerlijke processen, zoals drijfveren, behoeftes, conflicten en angsten. De betrouwbaarheid en validiteit zijn echter laag.

22
Q

Rorschach

A

De bekendste projectieve test is de Rorschach met 10 platen (5 kleur en 5 zwart-wit) met vormen die op inktvlekken lijken. De cliënt moet zeggen wat hij erin zit, de psycholoog noteert de antwoorden en latentietijd: de tijd totdat de cliënt begint de antwoorden.

23
Q

Thematic Apperception Test TAT

A

Bestaat uit 30 platen van situaties met mensen en de cliënt moet daarbij een verhaal vertellen. De letterlijke opmerkingen en latentietijd worden genoteerd.

24
Q

Neuropsychologisch onderzoek

A

Neuropsychologen bestuderen de manier waarop veranderingen in het lichaam samenhangen met gedrag, waarneming, denken en het emotionele leven.

Neuropsychologische diagnostiek is vaak gericht op de informatieverwerking (geheugen, aandacht, waarneming, herkenning, taalgedrag) en op stoornissen die daarin kunnen optreden. In het algemeen betreft het een aanvulling op de neurologische diagnostiek.

Bij neuropsychologische diagnostiek worden inschattingen gemaakt van specifieke neurologische afwijkingen en van de gevolgen van hersenafwijkingen. Ook differentiële diagnostiek, bvb het
verschil tussen een depressieve stoornis en dementie of tussen schizofrenie en afasie vaststellen is een domein van de neuropsychologische diagnostiek. De resultaten zijn van belang voor keuzes in de behandeling, begeleiding of revalidatie.

25
Q

Bourdon-Wiersma Test

A

Wordt gebruikt om volgehouden aandacht (concentratievermogen) te testen: blad met 50 regels met elk 25 groepen van 3, 4 of 5 punten. De cliënt moet zo snele mogelijk alle groepen van 4 punten aanstrepen, de volledige tijd en tijd per regel worden gescoord, alsook het aantal goede en foute antwoorden.

26
Q

15-Woorden test

A

Geheugentest: 15 woorden die men 2x heeft gehoord na 15-30 minuten herhalen.

27
Q

Wisconsin Card Sorting Test

A

Om het niveau van executieve functies vast te stellen: groot aantal kaarten met gekleurde figuren naar eigen inzicht in 4 stapels sorteren. Onderweg wordt door de begeleider het indelingscriterium veranderd, men krijgt een idee van hoe goed iemand in staat is om nieuwe strategieën te volgen.

28
Q

Interpretatie

A

In onderzoek over psychologische diagnostiek is er meer aandacht voor de afzonderlijke instrumenten en methoden en te weinig aandacht voor de daadwerkelijke interpretatie van de verkregen informatie.

29
Q

Dynamische Theoriegestuurde Profielinterpretatie (DTP)

A

Theoretisch model voor het interpreteren van verkregen informatie gebaseerd op psychodynamische uitganspunten.
De DTP is gebaseerd op het structurele model van persoonlijkheidsorganisatie (Kernberg). Het is een vorm an diagnostiek waarin gezocht wordst naar een verklaring (ipv een beschrijving) van het ontstaan en voortbestaan van de psychopathologie van de individuele cliënt.