Hfst 16 - Slapen en waken en slaapstoornissen Flashcards

1
Q

Door welke twee neurobiologische processen wordt de regeling van slapen en waken gestuurd?

A
  • Homeostatistische proces
  • Circadiaan proces
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Homeostatische proces

A

De energie investering die nodig is om wakker en actief te blijven genereert afvalstoffen die zich in de loop van de waakperiode ophopen en tijdens de slaap worden opgeruimd.
Dit homeostatisch proces wordt beschreven in termen van ‘slaapfactor’ of
slaapstof: hoe hoger de concentratie ervan, hoe sterker de slaapdruk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Circadiaan proces

A

Ritmisch proces van 24 uur dat wordt gestuurd door een aan de hersenbasis
gelegen biologische klok die de timing coördineert van fysiologische processen in vele organen van het lichaam.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is de juiste volgorde van een slaapritme?

A
  • In de loop van de dag stijgt de slaapfactor geleidelijk, terwijl het circadiane slaperigheidsritme daalt.
  • In de namiddag bereikt het slaperigheidsritme zijn laagst punt en stijgt dan geleidelijk, terwijl de slaapfactor blijft toenemen.
  • In de loop van de slaap neemt de slaapdruk geleidelijk af, terwijl het nog stijgende slaperigheidsritme ervoor zorgt dat een stabiele slaaptoestand gehandhaafd wordt.
  • In de vroege ochtend begint het slaperigheidsritme te dalen en neemt de kans op ontwaken toe.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat neemt in het onderzoek en diagnostiek naar slaap en slaapproblemen een belangrijke plaatst in?

A

Metingen van de hersenactiviteit (Elektro-encefalogram, EEG)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Waarmee worden oogbewegingen, spierspanningen en hartslag geregistreerd tijdens de analyse van het slaappatroon?

A
  • Oogbeweging: Elektro-oculogram, EOG
  • Spierbeweging: Elektromyogram, EMG
  • Hartslag: Elektrocardiogram, ECG
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Polysomnogram

A

Het totaal aantal registraties voor de analyse van het slaappatroon:
- hersenactiviteit
- oogbeweging
- spierbeweging
- hartslag
- nasale en orale luchtstroom
- borst en buikademhaling
- beenbewegingen
- zuurstofverzadiging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn de vier slaapstadia?

A
  • Stadium 1 kenmerkt de geleidelijke overgang van waken naar slapen.
  • Stadium 2, samen met stadium 1 de lichte slaap genoemd: komt het meest voor en wordt gekenmerkt door specifieke golfpatronen. Deze slaapspoelen vormen een indicatie dat geleiding van prikkels naar het brein geremd wordt.
  • Slaapstadia 3 en 4 vormen de diepe slaap, vanwege de trage, grote EEGgolven (delta) ook wel aangeduid als slow-wave sleep –> sleep inertia
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Sleep inertia

A

Men is moeilijk te wekken en en moest dit toch lukken, dan is men nog enige tijd gedesoriënteerd en presteert men suboptimaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

REM slaap

A

Tijdens REM slaap is er een sterke vermindering van spierspanning en een grote toename van variabiliteit in het autonome zenuwstelsel (grote
schommelingen in hartslag en bloeddruk).
Het niveau van cerebrale stofwisseling benadert dat van een waaktoestand.

Wordt men tijdens de REM slaap gewekt, dan kan men vaak verslag doen van visueel gekleurde dromen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Welk patroon volgt de hypnogram of slaappatroon?

A
  • Inslaaplatentie meestal korter dan 30 minuten.
  • Vrij korte periodes van stadia 1 en 2 (lichte slaap).
  • Lange periode van diepe slaap, vooral stadium 4 aan het begin van de nacht.
  • Eerste REM periode ongeveer 1 uur na inslapen, gemiddelde duur van 5 minuten. Deze REM episodes treden ongeveer elk anderhalf uur op, met een duur die toeneemt tot 25 minuten aan het eind van de nacht.
  • Ongeveer 4-5 REM/non-REM cycli per nacht. Aan het begin van de nacht wisselen REM en diepe slaap elkaar af, later is dat REM en lichte slaap.
  • Tegen de ochtend maakt stadium 4 plaats voor stadium 3, dan weer lichte slaap en stadium 2.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat neemt bij het stijgen van de leeftijd in slaap toe?

A

Korte perioden van ontwaken, microarousals nemen in frequentie toe.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is verschil tussen dag- en nachtslaap?

A

Een dagslaap heeft eenzelfde begin als de nachtslaap, maar de periode diepe slaap wordt eerder afgebroken en direct gevolgd door een lange periode REM-slaap. Dit is het gevolg van het verschil in aansturing van diepe slaap versus REM-slaap:
* Diepe slaap treedt altijd vrij snel na het begin van slaap op, ongeacht tijdstip
* REM-slaap wordt gestuurd door de biologische klok, zodanig dat de REM-druk het grootst is in de vroege ochtend.

–> Hierdoor is er een competitie tussen diepe slaap en REM-slaap, waarschijnlijk ten koste van de kwaliteit van de dagslaap.
De duur van de dagslaap is ongeveer 2 uur korter dan die van de nachtslaap omdat de normale synchronisatie van het homeostatische en het circadiane proces is verstoord.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is het onderscheid tussen ochtend- en avondmensen?

A

De biologische klok van avondmensen is 2 uur vertraagd (50% daarvan is genetisch bepaald).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat zijn de 4 kenmerken van een jetlag?

A
  1. Vermoeidheid
  2. Geheugenzwakte
  3. Slaapproblemen
  4. Slecht functioneren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

. Hoe wordt een slaapanamnese afgenomen?

A

Aan de hand van een gestructureerde vragenlijst, eventueel aangevuld met specifieke vragenlijsten en/of meerdaagse registratie van verschillende fysiologische variabelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Welke aspecten zijn belangrijk in de slaapamnese?

A
  1. Slaapklacht: Welke is de klacht en hoe lang houdt deze aan? Met een actometer kan man een sterk vereenvoudig slaapprofiel verkrijgen.
  2. Slaap/waak schema: vaak bij te houden via dagboekje.
  3. Voorgeschiedenis: omstandigheden van ontstaan slaapproblemen? Eerdere behandelingen?
  4. Slaapcondities of slaaphygiëne: slaaprituelen? Wat bepaalt de keuze voor slaaptijd? Is het bed comfortabel? Is er en TV in de kamer,…
  5. Levensstijl: werkritme? Fysieke belasting? Koffie, alcohol? ..
  6. Medische status: gezondheid? Ziektes? (Slaap)medicatie + afhankelijkheid,..
  7. Psychologische status: bij voorkeur bepaald met gevalideerde vragenlijsten? Is men eerder in behandeling geweest bij psycholoog of psychiater? ..
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Actometer

A

Een bewegingsmeter ter grootte van een horloge aan de niet schrijvende hand die polsbewegingen registreert om slaap/waak te onderscheiden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Welke 5 hoofdcategorieën slaapstoornissen kent de DSM-5?

A
  1. Insomniastoornis
  2. Hypersomnolentiestoornis
  3. Narcolepsie
  4. Ademhalingsgerelateerde stoornissen, met o.a.:
    – obstructieve-slaapapneu
    – hypoapneusyndroom
    – centrale-slaapapneusyndroom
    – slaapgerelateerde hypoventilatie
    – circadianeritme slaap-waakstoornis
  5. Parasomnia’s, met o.a.
    – non-REM-slaap-aurousalstoornissen
    – nachtmerriestoornis
    – REM-slaapgedragsstoornis
    – rustelozebenensyndroom
    – slaapstoornis door een middel of medicatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Insomniastoornis

A

Slechte kwaliteit van de slaap, ondanks voldoende tijd en gelegenheid om te slapen. Deze klachten hebben betrekking op moeite met inslapen, te vroeg ontwaken of meerdere langdurige slaaponderbrekingen.
Dit beïnvloedt het functioneren overdag, bvb hoofdpijn, vermoeidheid,.. en de mate van disfunctioneren wordt gezien als een graadmeter voor de ernst van de insomniastoornis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat spreekt men volgens de DSM van een insomniastoornis?

A
  • Ontevredenheid over hoeveelheid of kwaliteit van de slaap en minstens 1 van volgende:
    – Moeilijk inslapen >30 minuten.
    – Moeite met doorslapen >30 minuten wakker.
    – Vroeg en vaak wakker worden, totale slaapduur <6,5 uur.
  • Cognitief, sociaal en beroepsmatig minder goed dan normaal functioneren.
  • Klachten zijn minstens 3 maanden aanwezig op minstens 3 nachten per week en treden niet op omdat er te weinig gelegenheid is om te slapen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Van welke andere stoornissen is naast insomniastoornis vaak sprake?

A

Insomnia heeft een hoge comorbiditeit met angst en stemmingsproblematieken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Psychofysiologishe insomnia

A

Waneer men angst ontwikkelt voor het slaapproces en van tevoren piekert over de mogelijke negatieve effecten van een slechte nacht.
Dit is een geconditioneerde vorm van insomnia waarbij de slaapkracht gepaard gaat met afwijkingen in het fysiologisch slaap patroon.

Er zijn sterke aanwijzingen dat hoge scores op persoonlijkheidskenmerken zoals neiging tot piekeren, perfectionisme, stressgevoeligheid en gesomatiseerde spanning voorspellers zijn voor een grote kwetsbaarheid voor een chronische slaapstoornis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Welke prikkels zorgen voor een inslaap- en waakreactie (stimulus-controle)?

A
  • Het slaapritueel
  • In bed liggen
  • De ogen sluiten
  • De wekker voor het waken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Waar ontstaan inslaapproblemen door?

A

Inslaapproblemen zijn het gevolg van:
* foutieve stimulus-controle
* ontbreken van een effectieve slaapprikkel, of
* associatie van de slaapprikkel met een waakactie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Waaruit bestaat de behandeling gebaseerd op stimulus-controle?

A
  1. Slaaprestrictie (doel = slaapdruk verhogen)
  2. Slaapefficiëntie verhogen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Hypersomnolentie

A

Een bovenmatige slaperigheid overdag.
De term dekt klachten voor
- een ongebruikelijk lange slaapduur die niet verkwikkend is
- grote moeite met wakker worden en een verhoogde slaapdruk tijdens het wakker zijn
- onbedoelde dutjes
- automatisch gedrag
- slaapinertie (slaapdronkenheid), verminderde alertheid en minder presteren na ontwaken uit de hoofdslaap of een dutje.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wanneer is er volgens de DSM sprake van de hypersomnolentiestoornis?

A
  • Na minstens 7 uur slaap nog steeds extreem slaperig zijn, aangevuld met minstens 1 van onderstaande kenmerken:
    – Verschillende keren per dag slapen.
    – Meer dan 9 uur per nacht slapen zonder herstellend gevoel.
    – Moeite met volledig ontwaken
  • De klachten zijn minstens 3 maanden aanwezig op minstens 3 nachten per week.
29
Q

Wat is voor de mogelijke behandeling van hypersomnolentie van belang?

A

Vaststellen of de slaperigheid samenhangt met ademhalingsproblemen, narcolepsie of een andere zeldzame aandoening.

30
Q

Nacrolepsie

A

Een neurologische aandoening gekenmerkt door onbedwingbare slaapaanvallen overdag.
Het is een zeldzame aandoening met een prevalentie van 0,05%.

31
Q

Wat kenmerkt nacrolepsie volgens de DSM?

A

Gedurende minstens 3 maanden op minstens 3 dagen van de week is er sprake van terugkerende periodes van enorme slaap en in slaap vallen op eenzelfde dag. Aangevuld met minstens 1 van de onderstaande kenmerken:
* Verschillende keren per maand kataplexie.
* Hypocretinedeficiëntie: een tekort aan hypocretine, een overdachtstof in de hersenen die de waaktoestand ondersteunt.
* REM-slaaplatentietijd van minder dan 15 minuten of tijdens een herhaalde inslaaptest overdag een gemiddelde slaaplatentietijd van minder dan 8 minuten en minstens 2 REM slaap periodes tijdens het inslapen.

32
Q

Kataplexie

A

Periodes ven plotselinge spierverslapping die worden uitgelokt door intense emotie.
Nacrolepsie met en zonder kataplexie wordt in aparte subklasses onderscheiden. Kataplexie kan mild zijn en onopgemerkt blijven, bij 10%-15% van de cliënten zijn alle symptomen waarneembaar.

33
Q

Slaapparalyse

A

Onvermogen om te bewegen tijdens het inslapen, of in zeldzame gevallen tijdens het ontwaken.

34
Q

Hypnagoge hallucinaties

A

Levendige zintuiglijke prikkelingen tijdens het proces van inslapen.

35
Q

Slaapaanvallen

A

Acute periodes van onweerstaanbare slaperigheid overdag.

36
Q

Wat zijn de 4 klassieke symptomen van narcolepsie?

A
  1. Kataplexie
  2. Slaapparalyse
  3. Hypnagoge hallucinaties
  4. Slaapaanvallen
37
Q

Wat is een goede behandeling voor narcolepsie?

A

Bij de behandeling is het van belang om levensbedreigende situaties ten gevolge van concentratieverlies te voorkomen.
De behandeling bestaat uit:
- enerzijds een nietspecifieke gedragsbehandeling ter bevordering van slaaphygiëne
- anderzijds het voorschrijven van stimulerende middelen. De kataplexie kan worden bestreden met antidepressiva.

38
Q

Slaapapneu

A

Ademhalingsproblemen tijdens de slaap die kunnen leiden tot excessieve
slaperigheid en slaapaanvallen overdag.

39
Q

Wat zijn de meest voorkomende vormen van slaapapneu?

A
  • Obstructieve slaapapneusyndroom (OSAS): de ademweg wordt geheel (apneu) of gedeeltelijk (hypopneu) afgesloten, wat meestal wordt veroorzaakt door een combinatie van factoren (overgewicht, anatomische bouw kaak/keelholte, rugligging en spierverslapping).
  • Centrale slaapapneu: er is geen belemmering van de luchtwegen, veroorzaakt door een stoornis van de ademhalingsregeling vanuit de hersenstam.
40
Q

Wat zijn de kenmerken van het obstructieve-slaapapneu-/ hypopneusyndroom volgens de DSM?

A

Minstens 15 obstructieve apneus of hypnpneus per uur
of
minstens 5 aangevuld met minstens 1 van onderstaande klachten:
* Snurken, stokkende ademhaling tijdens de slaap.
* Bovenmatig slaperig wakker worden, zonder dat er een verklaring is in een andere psychische of somatische aandoening.

41
Q

Wat zijn de kenmerken van het centrale-slaapapneusyndroom volgens de DSM?

A

Meer dan 5 of meer centrale apneus per slaapuur.

42
Q

Wat is de prevalentie van het obstructieve-slaapapneusyndroom?

A

OSAS komt het meest voor in de leeftijdsgroep van 40 tot 65 jaar, met een
prevalentie van 4 procent bij mannen en 2 procent bij vrouwen.

43
Q

Wat is de beste behandeling voor slaapapneu?

A

Een veel toegepast methode om slaapapneu te voorkomen is het aanbrengen van een lichte overdruk in de keelholte, met CPAP-apparatuur.
Chirurgische ingrepen worden alleen overwogen als CPAP-behandeling niet mogelijk of niet effectief is.

44
Q

Circadianeritme slaap/waak stoornissen

A

het verstoord zijn van de natuurlijke afwisseling tussen dag en nacht (biologische klok) door extrinsieke (bvb ploegendienst) of intrinsieke
(stoornis van het biologische klok mechanisme zelf) oorzaken.

45
Q

Wanneer kan men volgens de DSM spreken van een circadianeritme slaap/waak stoornis?

A

Aanhoudend en regelmatig terugkerend patroon van ontregelde slaap, ten gevolge van
- een ontregeld circadiaan systeem, of
- onevenwicht tussen het circadiaan systeem en het slaap/waak patroon.

Men voelt zich extreem slaperig of lijdt aan insomnia.

46
Q

Wat zijn de 4 vormen van intrinsieke cardiane verstoring?

A
  • Relatief laat (verlate slaapfase).
  • Relatief vroeg (vervroegde slaapfase).
  • Volkomen willekeurig (onregelmatig slaap/waak patroon).
  • Stelselmatig verschuivende tijden (niet 24-uurs slaap/waak patroon).
47
Q

Wat zijn de 2 extrinsieke cardiane verstoringen?

A
  • Jetlagsyndroom (niet opgenomen in DSM-5)
  • Ploegendienstsyndroom.
48
Q

Wat is de behandeling van de circadianeritme-slaap-waakstoornissen?

A

Bij de behandeling wordt in de eerste plaats gebruikgemaakt van het
synchroniserend effect van lichtblootstelling.
Mocht dit niet uitvoerbaar zijn, dan kan toediening van melatonine overwogen worden.

49
Q

Non-REM-slaap-arousalstoornis

A

Men ontwaakt meestal geheel of gedeeltelijk tijdens het eerste derde deel van de hoofdslaap. Dit kan gepaard gaan met slaapwandelen of met pavor
nocturnus.

50
Q

Slaapwandelen of somnambulisme

A
  • Reeks van complexe gedragingen die optreden na plotse wekreacties vanuit diepe slaap en leiden tot wandelen zonder dat men zich daarvan bewust is en zonder rationele sturing. Men kan moeilijk gewekt worden, maar laat zich wel makkelijk terug naar bed leiden.
  • Een prevalentie van 17% voor kinderen, met een piek tussen 12-17 jaar, onder volwassenen 4%.
  • Er is een sterke genetische predispositie.
  • Risicofactoren zijn slaaptekort, fysieke of emotionele stress, slaapapneu, premenstruele periode en alcoholgebruik.
  • Comorbiditeit met andere vormen van psychopathologie werd niet aangetoond.
51
Q

Pavor nocturnus

A
  • Nachtelijke paniekaanvallen, anders dan bij nachtmerries of paniekaanvallen van een paniekstoornis heeft men ’s ochtends vrijwel geen herinneringen aan wat gebeurd is.
  • Kinderen hebben een prevalentie van 3%, bij volwassenen is dat minder dan 1%.
52
Q

Wat zijn de kenmerken van non-REM-slaap-arousalstoornissen volgens de DSM?

A
  • Terugkerende periodes van niet volledig ontwaken met slaapwandelen of pavor nocturnis.
  • Weinig tot geen herinnering van dromen.
  • Men kan zich een dergelijke periode niet herinneren.
53
Q

Welke behandeling is er mogelijk voor non-REM-slaap-arousalstoornissen?

A

Behandeling bestaat doorgaans uit hypnose en stressreductietechnieken.
Bij gevaarlijk gedrag kan een lage dosering tricyclish anti-depressivum of benzodiazepine voorgeschreven worden.

54
Q

Nachtmerriestoornis

A

Men heeft lange, coherente dromen die beangstigend reëel lijken
en meestal angst of paniek, maar ook woede, walging en andere negatieve gevoelens opwekken.
Na het wakker worden is men zich goed bewust van wat gebeurde, vooral van de beangstigende aspecten, wat opnieuw inslapen kan bemoeilijken.

55
Q

Wat zijn volgens de DSM de kenmerken van de nachtmerriestoornis?

A
  • Herhaaldelijk extreem angstige droombeelden die echt lijken en goed herinnerd worden, deze treden op in de 2e helft van de belangrijkste slaapperiode. Deze nachtmerries gaan vaak over pogingen om te ontsnappen uit een gevaarlijke situatie.
  • Bij ontwaken is men snel alert en bewust van de omgeving.
56
Q

Wat is de prevalentie van de nachtmerriestoornis?

A

Een nachtmerriestoornis komt bij ongeveer 1% van de volwassenen voor.

57
Q

Welke behandeling is goed voor nachtmerriestoornissen?

A
  • Nachtmerries die die direct na (1 maand, acute stressstoornis) of langer na (posttraumatische stressstoornis) een traumatische ervaring optreden , komen vooral tijdens REM slaap voor, maar kunnen ook in de non-REM slaap plaatsvinden. Wanneer nachtmerries een symptoom zijn van een andere psychische aandoening (PTSS, angststoornis), dient de behandeling eerst daarop gericht te worden.
  • Persisterende nachtmerries kunnen effectief behandeld worden met psychotherapie, bvb hypnose, systematische desensitisatie en cognitieve gedragstherapie.
  • Antidepressiva en benzodiazepinen werken slechts tijdelijk.
58
Q

REM-slaapgedragsstoornis

A

wordt gekenmerkt door een verminderde remming van de
spiertonus, waardoor een droom tot uitdrukking komt in gedrag. Het gebeurt dat men zichzelf of de bedpartner verwondt.

59
Q

Wanneer is er volgens de DSM sprake van een REM-slaapgedragsstoornis?

A
  • Terugkerende periodes van onrust tijdens de slaap onder de vorm van praten en/of motorisch onrustig gedrag.
  • Het gedrag ontstaan tijdens de REM slaap en komt voor in een latere fase van de slaap.
  • Men wordt volledig wakker, is alert en bewust van de omgeving.
  • Er is geen sprake van antonie of de anamnese wijst op een REM slaapgedragsstoornis en er is al synucleopathie vastgesteld.
60
Q

Wat is de prevalentie van de REM-slaapgedragsstoornis?

A

Deze stoornis wordt vooral gevonden bij mannen boven de 50 jaar met een
neurologische stoornis.

61
Q

Welke andere vormen van arousalstoornissen zijn er?

A
  1. Slaapparalyse: korte periode tijdens slapen of ontwaken waarin men niet kan bewegen, wat gepaard gaat met hallucinatoire, uiterst angstige belevenissen.
  2. Jactatio capitis nocturna: ritmisch heen en weer bewegen met het hoofd of volledige lichaam
  3. Praten tijdens de slaap
  4. Bruxisme: tandenknarsen
  5. Enuresis: bedplassen
  6. Pijnlijke erecties
62
Q

Rustelozebenensyndroom

A

Men heeft door een drang de benen te bewegen moeite met in- of
doorslapen en men is overdag vaak vermoeid.

63
Q

Bij welke kenmerken is er volgens de DSM sprake van het rustelozebenensyndroom?

A
  • Drang om de benen te bewegen, vaak als reactie op een onprettig gevoel in de benen. Deze drang komt op of verergert in rust en verdwijnt door te bewegen.
  • De klachten zijn minstens 3 maanden aanwezig en komen minstens 3x per week voor.
64
Q

Periodic limb movement disorder

A

90% van de mensen met rusteloze benen syndroom heeft ook periodic limb movement disorder:
schokkende bewegingen die enkele malen per nacht, en dan iedere 20-30 seconden, voorkomen en de slaap verstoren. Beide aandoening worden vrijwel altijd met medicatie behandeld.

65
Q

Wat is de prevalentie van het rustelozebenensyndroom?

A

De prevalentie van RLS is hoog, vooral onder ouderen, en varieert tussen 5 en 15 procent, onder meer in samenhang met ziekte en zwangerschap.

66
Q

Slaapstoornis door een middel of medicatie

A

Ernstige slaapklachten ten gevolge van het gebruik van een middel of medicatie dat slaapverstoring kan veroorzaken

67
Q

Wat zijn volgens de DSM de kenmerken van een slaapstoornis door een middel of medicatie?

A
  • Ernstige verstoring van de slaap.
  • De klachten ontstaan tijdens of kort na het gebruik van een (genees) middel waarvan bekend is dat dit slaapverstoring kan veroorzaken, of juist na het stoppen met een dergelijk (genees)middel.
68
Q

Welke drie middelen hebben invloed op slaap en kunnen slapeloosheid
veroorzaken?

A
  • Slaapmiddelen bedoeld om slaperigheid te verhogen en slaap te bevorderen.
  • Wekmiddelen voorgeschreven bij pathologische slaperigheid of bij niet-slaapgerelateerde aandoeningen, bvb ADHD.
  • Medicijnen die onbedoeld de slaap verstoren.