Hfst 14 - Middelgebonden stoornissen en verslaving Flashcards

1
Q

Welke twee soorten verslavingen heeft de DSM-5 geformuleerd?

A
  • Aan een middel gebonden stoornissen
  • niet aan middel gebonden stoornis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Kenmerken van een stoornis in het gebruik van middelen

A

In de DSM-5 zijn de criteria afhankelijkheid en misbruik samengevoegd tot één diagnose waarbij iemand aan ten minste 2 van 11 criteria moet voldoen:
1. Meer of langduriger gebruik van een middel dan men zelf wilde.
2. Aanhoudende wens of eerdere pogingen om het middelengebruik te minderen.
3. Grote tijd bezig zijn met het verkrijgen, gebruiken of herstellen van het middel.
4. Sterke drang naar het middel: zucht, verlangen, craving.
5. Verplichtingen voor school, werk,.. niet naleven door het middelengebruik.
6. Sociale of interpersoonlijke problemen door het middelengebruik.
7. Belangrijke activiteiten opgeven door het middelengebruik.
8. Aanhoudend middelengebruik, ook in situaties waar dit fysiek gevaar betekent.
9. Aanhoudend middelengebruik, ondanks psychische problemen die verergerd of ontstaan zijn door het middelengebruik.
10. Tolerantie.
11. Onttrekkings- of ontwenningsverschijnselen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wanneer wordt er gesproken van een remissie?

A

Wanneer iemand na een periode van verslaving ten minste drie maanden niet voldoet aan de criteria (met uitzondering van hunkering), wordt gesproken van remissie.

Men spreek van vroege remissie (< 12 maanden) en van langdurige remissie (>12 maanden).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

In welke 4 hoofdcategorieën zijn de criteria voor verslavingsstoornissen in de DSM-5 verdeeld?

A
  1. Controleverlies
  2. Sociale beperkingen als gevolg van verslavingsgedrag
  3. Risicovol gebruik
  4. Farmacologische criteria
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke subcategorieen onderscheiden we bij de ‘aan een middel gebonden
stoornissen’?

A
  1. stoornissen in het gebruik van een middel
  2. stoornissen door een middel teweeggebracht
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Welke 3 diagnosen vallen onder “stoornissen door een middel teweeg
gebracht”?

A
  1. Intoxicatie door een middel
  2. Onttrekkingssyndroom na onthouding van een middel (‘withdrawal’)
  3. Andere stoornissen ten gevolge van het middel (comorbiditeit als gevolg van verslaving)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is halfwaardetijd?

A

De tijd die nodig is om de bloedspiegel van het middel te halveren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wanneer is er sprake van onttrekking of onthouding?

A

Is sprake als iemand na een periode van veelvuldig gebruik van een middel het gebruik staakt of vermindert. Er ontstaat dan een middel specifiek
onttrekkingssyndroom dat zowel aanzienlijk lijden als sociaal en beroepsmatig disfunctioneren kan veroorzaken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke 10 verslavende middelen onderscheidt de DSM-5?

A
  • Alcohol
  • Cannabis
  • Fencyclidine
  • Hallucinogenen
  • Inhalantia (vluchtige stoffen, bvb lijm)
  • Opioïden
  • Hypnotica (bvb slaapmedicatie) en anxiolytica (bvb benzodiazepinen)
  • Stimulerende middelen (bvb amfetamines en cocaïne)
  • Tabak
  • Andere of onbekende middelen (bvb anabole steroïden)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat zijn verdovende middelen?

A

Verdovende, bewustzijnsverlagende middelen zijn:
* Alcohol
* Opioïden: bvb morfine, heroïne, codenine, methadon,..
* Hypnotica: bvb barbituraten.

Verdovende middelen (bvb alcohol) kunnen direct na inname ook een stimulerend effect hebben vooraleer het bewustzijnsverlagend effect optreedt. Na enige tijd hebben verdovende middelen een sterk pijndempend effect en een remmende werking op het centrale zenuwstelsel: het hart slaat minder krachtig, de kerntemperatuur van het lichaam daalt, darmperistaltiek neemt af en de seksuele interesse en potentie verminderen. De gebruiker wordt suf en slaperig bij een hoge dosis en kan bewusteloos geraken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Onttrekking van verdovende middelen

A
  • Onttrekking heeft binnen 4-12 uur na inname onaangename gevolgen: transpireren, snelle hartslag, misselijkheid, slapeloosheid, tremor, angst.
  • Bij ontrekking van opioïden is er vaak ook een griepachtig beeld: koorts, diarree, overgeven, spierpijn, dysforie.
  • Onttrekkingsverschijnselen verdwijnen als het middel opnieuw ingenomen wordt.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat houdt een intacte realiteitstoetsing in?

A

Dat iemand weet dat de hallucinaties door het gebruik van het middel zijn ontstaan en niet de werkelijkheid weergeven.

Is de realiteitstoetsing wel gestoord na middelengebruik, dan lijdt de gebruiker mogelijk aan een ‘psychotische stoornis door een middel’.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wanneer spreekt men van “onttrekking met waarnemingsstoornissen”?

A

De realiteitstoetsing is intact (ik weet dat dit door het middel komt), er vinden echter hallucinaties plaats.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat zijn stimulerende middelen?

A

Middelen die een stimulerende werking hebben op het centrale zenuwstelsel:
* Amfetamines.
* Cocaïne: relatief korte halfwaardetijd, om euforie te behouden, moet men vaak gebruiken.
Een overdosis kan leiden tot tremor en epileptische aanvallen.
Door chronisch gebruik kan cocaïnedysforie ontstaan: sombere stemming, angst, achterdocht, concentratiestoornissen, moeheid en huilbuien. Chronische gebruikers kunnen ook visuele en tactiele hallucinaties
ontwikkelen.

Bij een lage tot normale dosis zijn de effecten vaak prettig: men is energiek en opgewekt, praat graag, denkt helder en men kan lichamelijk en geestelijk veel presteren.
Bij een te hoge dosis worden gebruikers vaak prikkelbaar, achterdochtig en rusteloos, ze vertonen stereotiep gedrag en een verminderd oordeelsvermogen. Men kan ook agressief worden of dwangmatig gedrag (bvb tandenknarsen) gaan vertonen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Onttrekking van stimulerende middelen

A

Tijdens de ontrekking is men onrustig, prikkelbaar en soms depressief, men slaapt 2-3 dagen veel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat zijn bewustzijnsveranderende middelen?

A

Middelen die zintuigelijke gewaarwordingen veranderen zijn (tripmiddelen):
* Cannabis: high en lethargisch gevoel, veranderde waarnemingen en oordeelsvermogen, eetkick, lachkick, droge mond en rode ogen.
– Hoge dosering kan stoornissen veroorzaken in het denkvermogen –> waardoor de gebruiker verward overkomt.
– Werkzaam bestanddeel THC tetrahydrocannabiol.
– De effecten werken uit na 3-4 uur en er treedt weinig tolerantie op.
– Bij THC is zelfs eerder sprake van een negatieve tolerantie: bij herhaald gebruik volstaat een lagere dosis om de gewenste effecten te bereiken
– Hallucinatie bij een intacte realiteitstoetsing en wanneer er geen sprake is van delirium, dan spreekt men van ‘intoxicatie door cannabis met waarnemingsstoornissen’.
* Fencyclidinen.
* Hallucinogenen: worden meestal oraal ingenomen, bvb LSD, de gebruiker blijft helder en de ruimteoriëntatie intact, terwijl het tijdsgevoel vaak in de war geraakt.
– Soms is er sprake van synesthesie: vermenging van zintuiglijke waarneming, geluid verandert bvb in vormen en kleuren.
– Een ‘bad trip’ uit zich meestal in paniek. Gebruikers hebben wijde pupillen en ademen langzaam, hun hartslag is hoog en ze transpireren hevig.
* Inhalantia: gasvormige middelen die men opsnuift om in een roes te geraken, bvb benzine, lijm, drijfgassen, vluchtige narcotica zoals lachgas, ether en chloroform. –> Men gaat lallend praten en krijgt evenwichtsstoornissen, de roesverschijnselen verdwijnen na 10-60 minuten.
Er is bij hoge doseringen een risico op acute vergiftiging, bewusteloosheid en dood.
Lage doseringen leiden tot misselijkheid, braken, buikpijn, spierbeschadiging, een gevoelloos en zwerend hoornvlies en verlamming van de oogleden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Onttrekking van cannabis

A

Onttrekking uit zich in diverse lichamelijke klachten zoals buikpijn,
tremor, koorts, hoofdpijn, ook kan er onrust, angst of somberheid optreden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Tolerantie

A

Wanneer men meer moet gebruiken om dezelfde intoxicatie of gewenste effecten te bereiken of een duidelijk verminderd effect bij gebruik van dezelfde dosis.

Door herhaald gebruik ontstaat tolerantie voor de aangename effecten, maar niet voor lichamelijke gevolgen en slapeloosheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is de werking van XTC?

A

Extacy XTC is een amfetamineachtig middel dat zowel een bewustzijnsveranderende als een stimulerende werking heeft en daarom moeilijk in een klasse van drugs in te delen is:
Ongeveer 30 minuten na inname ontstaat een roes die snel opkomt en in 3-4 uur langzaam verdwijnt. Gebruikers voelen zich euforisch, warm, ontspannen,
sociaal en pijnvrij, maar kunnen zich ook misselijk voelen, hoofdpijn hebben, stijve kaakspieren, klamme handen en rillingen voelen.
Hoge dosering geeft risico op sterk versnelde hartslag, een verhoogde bloeddruk, braken, gebrek aan eetlust, hallucinaties, angstaanvallen en uitvallen van de nierfunctie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is de werking van GHB?

A

Gammahydroxyboterzuur GHB is een van nature in de hersenen voorkomende neurotransmitter die gebruikt wordt als partydrug. Het heeft kenmerken van verdovende middelen (ontspanning) en hallucinerende middelen (euforie), het kan ook lustopwekkend zijn.
Regelmatig gebruik leidt tot tolerantie en afhankelijkheid.
De symptomen van onttrekking zijn: angst, tremor en motorische onrust, maar ook hallucinaties en delirium kunnen optreden.

21
Q

Waarom is gokken in de DSM-5 onder verslaving geschaard?

A

Gokken is in de DSM-5 opgenomen onder ‘Verslaving’ omdat gokken het
beloningssysteem in de hersenen in vergelijkbare mate lijkt te stimuleren als bij middelen gebruik. Gedrag kan daardoor ook verslavend werken. Een stimulus die aan gokken gerelateerd is, kan leiden tot een sterk verlangen naar gokken.
‘Preoccupatie met gokken’ en ‘proberen een verlies goed te maken’ zijn de criteria die het vaakst voorkomen.

22
Q

Wanneer is er volgens de DSM-5 een diagnose gokstoornis?

A

Indien men voldoet aan minstens 4 van onderstaande criteria:
* Steeds meer moeten gokken voor het gewenste effect.
* Onrustig worden wanneer men probeert te stoppen.
* Mislukte pogingen om te stoppen.
* Preoccupatie met gokken.
* Gokken wanneer men zich niet fijn voelt.
* Liegen om het gedrag te verbloemen.
* Belangrijke relaties riskeren om te kunnen gokken.
* Anderen om geld vragen om financiële problemen te verlichten.

23
Q

Beschrijf de prevalentie van het gebruik van verschillende middelen en gokken.

A
  • Gebruik en problemen met middelen het meest bij jongeren van 16 tot 24 jaar; cannabis verslaving is de meest voorkomende diagnose onder jongeren.
  • Veel jongeren en jongvolwassenen groeien er vaak wel overheen zonder professionele hulp als ze een vaste relatie en een baan krijgen.
  • In NL is alcoholmisbruik en - afhankelijkheid een van de meest voorkomende vormen van psychopathologie bij jongemannen
  • 50% van de verslaafden in hulpverlening betreft alcoholverslaving
  • Gemiddelde leeftijd van een patient in alcoholverslavingskliniek: 45 jaar en 10 jaar verslaafd.
  • Vergeten groep: Benzodiazepinen (kalmerings-/slaapmiddel) met 1,1 miljoen gebruikers (in Nederland) waarvan het merendeel vrouwelijke gebruikers.
24
Q

Welke zelfrapportagevragenlijsten worden gebruikt bij problematisch alcoholen drugsgebruik?

A
  • “Alcohol Use Disorder Identification Test” (AUDIT)
  • DUDIT (drugs)
  • CUDIT (cannabis)
25
Q

Welk soort interview wordt bij voorkeur gebruikt om een middelgebonden
stoornis vast te kunnen stellen?

A

Een gestructureerd interview zoals:
- de SCID (Structured Clinical Interview)
- de CIDI (Composite International Diagnostic Interview)

26
Q

Hoe is een verslaving historisch gezien gepercipieerd en wat is het gevolg voor de behandeling?

A
  • Een verslaving kan gezien worden als een teken van zwakte. De verslaafde heeft zelf gekozen voor het middelengebruik, is dus zelf verantwoordelijk voor de situatie –> Verslaving moet onder bewuste controle gebracht kunnen worden waardoor het mogelijk moet zijn alternatieve keuzes te maken. De verslaafde moet daarom niet beloond worden voor zijn slechte gedrag maar voor positieve alternatieven.
  • De laatste decennia wordt een verslaving meer en meer als een chronische ziekte beschouwd, en de laatste jaren vooral als een chronische neurologische ziekte. De verslaving leidt tot een permanente verandering in de hersenen, waardoor er altijd een gevoeligheid zal bestaan voor een nieuwe verslaving. Dit heeft uiteraard gevolgen voor de behandeling, die nu veel humaner is.
27
Q

In de huidige tijd meent men dat alternatieve keuzes voor verslavingsgedrag
dienen te worden beloond, op welke manieren kan dat?

A
  • Via contingency management:direct belonen, een steeds hogere beloning voor een schoon plasje
  • community reinforcement approach: de omgeving beloont
    alternatief gedrag.
28
Q

Hoe groot is de geschatte genetische bijdrage aan verslavingsgedrag?

A

Obv adoptie en tweelingenonderzoek kon men vaststellen dat +/-50% van de verschillen in kwetsbaarheid voor verslavingsgedrag verklaard kan worden door genetische effecten.

De geschatte genetische factor is hoger voor middelen met hoog verslavingsrisico als je ze eenmaal probeert (heroïne, cocaïne) dan voor middelen waarbij het risico minder groot is (hallucinogenen).

29
Q

Welke 2 groepen van genen worden in verband gebracht met
verslavingsgedrag?

A
  1. Genen die met een kwetsbaarheid voor verslavingen in het algemeen te maken hebben
  2. Genen die aan een specifieke verslaving gerelateerd zijn
30
Q

Wat is de relatie tussen externaliserende persoonlijkheidstrekken en genen die een algemeen risico inhouden voor verslavingen?

A
  • Mensen met een persoonlijkheidstype dat hoog op externaliserende trekken scoort zijn druk, extravert en soms agressief en verwerken problemen extern: schuld bij de omgeving leggen.
  • Dit komt vooral bij jongens voor.
  • Gedragsproblemen in de jeugd zijn de beste voorspeller voor het ontwikkelen van verslavingen, vaak al in de jeugd of op jong volwassen leeftijd en kunnen leiden tot polydrugsgebruik.
  • Bij dit cluster van eigenschappen hoort ook een sterke neiging tot sensatie zoeken, deze groep gebruikt vooral voor de ‘kick’.
31
Q

Wat is de relatie tussen internaliserende persoonlijkheidstrekken en genen die een algemeen risico inhouden voor verslavingen?

A
  • Mensen die hoog scoren scoren op deze trekken internaliseren hun problemen, wat samengaat met angst en stemmingsstoornissen, maar ook mildere vormen zoals bvb verlegenheid.
  • Voornamelijk vrouwen hebben deze problematiek
  • Gebruiken middelen vaak om hun problemen te vergeten, een verstoorde stressreactiviteit (door bvb problemen in de jeugd) kan een uitlokkende factor zijn (al kan een verhoogde stressreactiviteit ook gevolg zijn van de verslaving).
  • Mensen die veel internaliseren en veel negatieve gevoelens hebben, lopen een verhoogd risico hierdoor verslaafd te geraken.
32
Q

Waarom zijn gen-omgevingsinteracties bij het ontstaan van verslaving
belangrijk?

A
  • De beschikbaarheid van middelen is een belangrijke omgevingsfactor die interageert met de genetische kwetsbaarheid.
  • Wanneer iemand begint gebruiken gaan de middelgerelateerde genen dan weer een rol spelen –> deze beïnvloeden sterker hoevéél iemand zal drinken eens hij ermee begonnen is dan dat ze het moment van beginnen beïnvloeden.
33
Q

Welke 3 klassieke-conditioneringsmodellen met betrekking tot de
middelgebonden stoornis zijn er?

A
  1. Compensatoir model
  2. Appetitief model
  3. Sensitisatiemode
34
Q

Compensatoir model

A

Als er onevenwicht komt in de optimale waardes die ons lichaam vraagt voor homestase treden feedbackmechanismes in werking die via adaptieve fysiologische responsen (reflexen) die waardes willen herstellen.

Bij het drinken van alcohol verlaagt de kerntemperatuur, verliest men vocht en coördinatie. –> Het lichaam zal proberen de homeostase te herstellen.
Deze tegenmaatregelen zijn de oorzaak van tolerantie: naarmate mensen meer alcohol drinken, ondervinden ze steeds minder last én plezier,
het netto-effect vermindert (dit geldt ook voor andere middelen).

Als bvb de stamkroeg voorspeller wordt van drinkgedrag, zal het lichaam zich bij waarneming van die prikkel gaan voorbereiden en anticipatief te reageren door de kerntemperatuur alvast te verhogen
–> de stamkroeg ontlokt dus voorbereidende compensatoire responsen aan de drinker. Door de voorwaardelijke relaties tussen
cues en inname van de alcohol (geen cues zonder inname en geen inname zonder cues) treedt klassieke conditionering op.

35
Q

Hoe ontstaat tolerantie?

A

Het lichaam zorgt voor homeostase, wanneer er middelen worden ingenomen die deze balans verstoren zal het lichaam deze proberen te herstellen. Deze tegenmaatregelen zijn de oorzaak van tolerantie.
Tolerantie blijkt situatie-specifiek!

36
Q

Appetitief model

A
  • Cues ontlokken echter niet alleen compensatoire responsen, maar ook reacties die in de richting gaan van het drugseffect: ze zijn iso-directioneel aan het drugseffect en lijken op de effecten van drugsinname.
  • Onderzoek bij ratten die morfine kregen en tegelijkertijd een lampje en een toon (cues) gingen na verloop van tijd enkel bij het lampje en de toon (zonder morfine injectie) dezelfde toename in lichaamstemperatuur vertonen als bij injectie van de morfine: een associatie tussen de cues en de belonende effecten van de drugs.
  • De daarbij ervaren drang is volgens dit model een positieve emotie die motiveert tot verder drugsgebruik. Craving is dus niet het resultaat van tegengestelde compensatoire responsen, maar toch is voor beide modellen empirische steun. In beide gevallen speelt hunkering wel degelijk een
    rol en in de DSM-5 werd het ook opgenomen als criterium. Bij terugval hoeft hunkering echter geen noodzakelijke rol te spelen.
37
Q

Sensitisatiemodel

A
  • Volgens het sensitisatiemodel is verslaving het gevolg van het steeds gevoelig worden (sensitisatie) voor belonende stimuli en voor de motivatie een beloning te krijgen, bvb het pleziereffect van drugs.
  • Hierbij speelt het mesolimbische dopaminerge systeem (deel van het limbisch systeem) een rol: activatie van het gesensitiseerde beloningssysteem in de hersenen hangt af van cues die het drugseffect voorspellen en zijn dus het resultaat van klassieke conditionering. Deze activatie kan worden ervaren als een (onbewuste) sterke drang om het middel te gebruiken. Dit verklaart waarom terugval niet altijd voorafgegaan wordt door een toename van craving.
  • De drugsgerelateerde cue zet de appetitieve respons in werking (ongeacht craving) door de activatie van het gesensitiseerde beloningssysteem. Vanuit dit model is ook te begrijpen dat veel middelen en appetitieve gedragingen als geconditoneerde stimulus voor elkaar gaan optreden, bvb bij alcohol hoort een sigaret. Dit zijn impliciete associaties in het impliciet geheugen. Ook bvb een gemoedstoestand kan optreden als geconditioneerde stimulus.
38
Q

Sensitisatiemodel

A
  • Volgens het sensitisatiemodel is verslaving het gevolg van het steeds gevoelig worden (sensitisatie) voor belonende stimuli en voor de motivatie een beloning te krijgen, bvb het pleziereffect van drugs.
  • Hierbij speelt het mesolimbische dopaminerge systeem (deel van het limbisch systeem) een rol: activatie van het gesensitiseerde beloningssysteem in de hersenen hangt af van cues die het drugseffect voorspellen en zijn dus het resultaat van klassieke conditionering. Deze activatie kan worden ervaren als een (onbewuste) sterke drang om het middel te gebruiken. Dit verklaart waarom terugval niet altijd voorafgegaan wordt door een toename van craving.
  • De drugsgerelateerde cue zet de appetitieve respons in werking (ongeacht craving) door de activatie van het gesensitiseerde beloningssysteem. Vanuit dit model is ook te begrijpen dat veel middelen en appetitieve gedragingen als geconditoneerde stimulus voor elkaar gaan optreden, bvb bij alcohol hoort een sigaret. Dit zijn impliciete associaties in het impliciet geheugen. Ook bvb een gemoedstoestand kan optreden als geconditioneerde stimulus.
39
Q

Wat speelt in de theorie van Orford een belangrijke rol?

A

De operante leerprincipes:
De als positief en opwindend ervaren gevolgen van gedrag leiden tot de impuls om dit gedrag te herhalen. Verslavingsgedrag wordt positief bekrachtigd.

40
Q

Wat is de bekende hypothese die gebaseerd is op operante conditionering?

A

De spanningsreductiehypothese:
Volgens deze hypothese drinken alcoholisten vanwege het belonende effect van een spanningsreductie.
In leertheoretische termen is er sprake van negatieve bekrachtiging: een aversieve prikkel (spanning) wordt weggenomen of verminderd.
Het positieve gevolg van het drinken (spanningsreductie) leidt ertoe (volgens de wet van effect) dat het drinken toeneemt.

41
Q

Hoe herformuleerden de cognitieve psychologen de
spanningsreductiehypothese?

A

In termen van perceived self-efficacy: uitkomstverwachtingen en motieven voor gebruik.

De verwachtingen die mensen hebben over hun gedrag zouden betere voorspellers zijn dan de werkelijke gevolgen van het gedrag. Het zijn ook de specifieke verwachtingen van de gebruiker (en niet zozeer de farmacologische effecten) die bepalen over er wel of geen spanningsreductie
optreedt bij gebruik.

42
Q

Wat houdt een bifasische respons in?

A

Alcohol heeft een bifasische respons:
* Direct na inname is er sprake van een stimulerend effect (vooral bij lage doses)
* later van een dempend effect (vooral bij een hoge dosering).

Volgens Marlatt vormt het directe stimulerende effect de basis voor de positieve verwachtingen en motiveert dit effect tot drinken.

43
Q

Wat ontwikkelde Marlatt?

A

Het balanced placebo design (ahv een experiment met wodka):
Dat goede mogelijkheden biedt om de afzonderlijke bijdragen van verwachtingen en fysiologie aan drinkgedrag te ontrafelen.

–> De verwachting dat er alcohol in het drankje zat, leidde tot een hogere inname dan wanneer men dacht een alcoholvrij drankje te consumeren. De werkelijk gedronken hoeveelheid bleek zowel voor afhankelijke als niet-afhankelijke drinkers geen enkele invloed te hebben op het drinkgedrag,
al was het effect sterker voor de zware drinkers.

44
Q

Hoe wordt een aandachtsbias gemeten?

A
  • Stroop-taak: woorden in diverse kleuren verschijnen op een scherm en de deelnemer moet de kleur van het woord benoemen.
    –> Zware gebruikers doen daar bij middelgerelateerde woorden langer over dan bij andere woorden.
  • Dot-probe-taak: tegelijk 2 stimuli aan weerszijden van het scherm, de ene middelgerelateerd (bvb glas bier), de andere niet (bvb glas melk). Na verdwijnen van de stimuli verschijnt een stip (dot) aan 1 kant van het scherm, de deelnemer moet zo snel mogelijk op het stipje klikken.
  • Meten van automatische cognitieve reacties, bvb associatie bij ‘friday Night, feeling good..’.
    –> Hoe meer mensen antwoorden gaven gerelateerd aan alcohol, hoe meer ze drinken, idem voor marihuana.
  • Associaties bij ambigue woorden, bvb ‘draft’ heeft al dan niet middelgerelateerde betekenis.
    –> De impliciete geheugenmaat blijft de sterkste voorspeller van middelengebruik.
  • Impliciete associaties: meten van reactietijden, bvb uit de impliciete associatie test blijkt dat zware drinkers alcohol associëren met opwinding en toenadering.
45
Q

Wat wordt er verstaan onder een toenaderingsneiging?

A

Met een taak waarin je poppetjes naar plaatjes van middelen toe moet bewegen en van andere plaatjes af, is voor diverse middelen gevonden dat mensen die een middel vaker gebruiken en er meer problemen mee ervaren, het makkelijker vinden om naar het middel toe te bewegen.

46
Q

Wat zijn de meest effectieve vormen van psychologische behandelingen bij middelgebonden stoornissen en verslaving?

A
  • Motiverende gespreksvoering
  • cognitieve gedragstherapie
47
Q

Motiverende gesprekvoering bij middelgebonden stoornissen en verslaving

A

Een empathische, cliëntgerichte, maar wel directieve manier om de ambivalentie van een cliënt rondom veranderen uit te diepen en te beïnvloeden. Er wordt niet ingegaan op negatieve effecten van alcohol om de cliënt te overtuigen van de noodzaak om te veranderen!

Er worden 4 principes onderscheiden:
* Empathisch uitdrukken.
* Versterken van zelfeffectiviteit.
* Gebruikmaken van weerstand.
* Ambivalentie versterken.

MGV is een effectieve behandeling voor alcohol- en drugsgebruik en voor gokken, vooral bij minder ernstige vormen van verslaving.
- Enerzijds is dit veelbelovend vanuit een oogpunt van preventie, zowel gerichte als universele preventie.
- Anderzijds wordt MGV bij cliënten met ernstiger problemen gecombineerd met CGT.

48
Q

Cognitieve gedragstherapie bij middelgebonden stoornissen en verslaving

A

Een veel gebruikte en evidence-based behandeling voor middelgebonden
stoornissen en verslaving. Het is erop gericht de gewoonte van verslaving te veranderen en vaardigheden mee te geven om met levensproblemen in het algemeen beter om te gaan.
Een cognitive gedragstherapie bij middelgebonden stoornissen en verslaving bestaat uit:
- het in kaart brengen van van de functie van het gebruik
- risicosituaties leren kennen
- omgaan met craving
- zelfcontrole
- sociale vaardigheidstraining