HC2.4: geneesmiddelen afbraak 2 Flashcards

1
Q

de twee reacties van het metabolisme, om uiteindelijk het geneesmiddel weer uit het lichaam te krijgen:

A
  • fase 1 reacties: oxidatie, hydrolyse, reductie
  • fase 2 reacties: (conjugatie) acetyl, glucuronide, sulfaat
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

in fase 1 wordt het molecuul…

A

een beetje aangepast

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

enzym behorend bij de oxidatie:

A

cytochroom P450

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

enzym behorend bij de hydrolyse:

A

esterases

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

enzym behorend bij de reductie:

A

reductases

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

in fase 2 wordt aan het molecuul…

A

een grote polaire groep gehangen, zoals een acetyl groep, een glucuronide groep of een sulfaat groep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

wat is het nut van de fase 2:

A

door fase 2 wordt er een polaire groep aan het molecuul gehangen, waardoor het makkelijker oplosbaar is. en daardoor is het makkelijker uit te scheiden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

enzym behorend bij het ophangen van een acetyl groep:

A

N-acetyltransferases

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

enzym behorend bij het ophangen van een glucuronide groep:

A

glucuronyltransferases

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

enzym behorend bij het ophangen van een sulfaat groep:

A

sulfotransferases

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

er zitten kleine variaties in de enzymen tussen individuen.

A

zo hebben blanke mensen een langzaam werkend acetylering enzym.
terwijl japanners en inuïts een snel werkend acetylering enzym hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

bij veel geneesmiddelen maakt het niet heel veel uit of je net wat meer of net wat minder krijgt, maar bij enkele middelen wel. en dan kunnen die verschillende in enzymen uitmaken.

A

bijvoorbeeld bij isoniazide en sulfazalazine kan het verschil tussen een langzaam en een snelle vorm van acetylering enzym uitmaken.
isoniazide is een middel tegen tuberculose en het is dus belangrijk dat er een hoog genoege concentratie/ hoog genoege piek wordt bereikt. als je een langzaam acetylering enzym hebt, zal die piek makkelijk bereikt worden, want het wordt niet zo snel afgebroken. maar als je snelle acetylering hebt, dan kan het dat die piek veel lager ligt en dat de stof dan niet werkzaam is.
hierom zijn die verschillen dus belangrijk om rekening mee te houden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

ander voorbeeld van verschillen in enzymen tussen individuen:

A

suxamethonium is een spierverslapper. dit wordt afgebroken door het enzym cholinesterase. 1 op de 3000 mensen heeft een atypische vorm van cholinesterase. daardoor gaat de afbraak van suxamethonium langzamer. bij zo’n persoon werkt die spierverslapper dan veel langer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

enterohepatische kringloop:

A

galzouten worden tijdens een maaltijd afgegeven in de darm. daarna worden ze weer opgenomen en kunnen ze bij een volgende maaltijd weer hun functie uitoefenen in de darm en zo circuleert dat de hele tijd.
een heftig geneesmiddel, als digoxine, bijvoorbeeld, kan in die galzouten worden opgenomen. wanneer die galzouten daarna weer bij een volgende maaltijd in de darm komen, komt het digoxine ook weer in de darm en kan het vervolgens het hele lichaam bereiken. daardoor kan een geneesmiddel dus een piek bereiken in het lichaam, terwijl iemand het niet heeft ingenomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

2 vormen van enzymatische afbraak:

A
  • 0de orde (is een uitzondering)
  • 1ste orde (deze geldt bijna altijd)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

0de orde:

A

we hebben maar heel weinig van het afbrekende enzym. doordat er maar een beperkte voorraad enzymen is, dus er is een vaste maximale hoeveelheid van het geneesmiddel die per tijdseenheid kan worden afgebroken.
er kan hierbij dus geen vaste halfwaardetijd worden toegekend die voor het betreffende geneesmiddel geldt.

17
Q

voorbeeld van een stof die volgens de 0de orde kinetiek wordt afgebroken:

A

alcohol, er kan maar een vast aantal gram per tijdseenheid worden afgebroken. je kan dus ook berekenen na hoeveel uur alle alcohol die iemand heeft gedronken uit het lichaam is.

18
Q

1ste orde:

A

er is een enorme overmaat aan enzym. het maakt dan niet uit hoeveel gram je inneemt, het gaat er om hoe snel stof en enzym elkaar vinden en daar wordt de halfwaardetijd door bepaald. het is onafhankelijk van de hoeveelheid stof die wordt gegeven.
bij elke hoeveelheid van een geneesmiddel, blijft de halfwaardetijd gelijk.

19
Q

verband 1ste orde:

A

grafiek van een emacht.
om van 100 naar 50 te gaan, duurt even lang als van 50 naar 25 gaan.
Op normale schaal is het een afnemend dalende lijn.
op logaritmische schaal is het een rechte lijn.

20
Q

na … tot … keer de halfwaardetijd is ongeveer alles van het geneesmiddel uit het lichaam.

A

4 tot 5 keer, dus als t,1/2 6 uur is, dan is ongeveer na 24 uur alles uit het lichaam verdwenen.

21
Q

aan de hand van de rechte lijn van de 1ste orde, dus op de logaritmische schaal, kun je rekenen.

A

daar kun je heel makkelijk de halfwaardetijd uit halen.

22
Q

halfwaardetijd berekening:

A

Ct = C0 x e^-kt
oftwel:
ln Ct = -kt + ln C0
en na 1 keer de halfwaardetijd geldt: Ct = 0,5 C0
dus dan krijg je: 0,5 C0 = C0 x e^-kt1/2
en dat wordt: t1/2 = ln 2/k
(C0= c nul)
(ln = natuurlijk logaritme)
(k= is constante, de rc)
(t1/2= halfwaardetijd)

23
Q

als een stof in het bloed komt, zijn er 2 manieren waarop het kan verdwijnen:

A
  • door eliminatie/afbraak (de stof blijft alleen in het eerste compartiment)
  • door verdeling (de stof verplaatst naar het tweede compartiment)
24
Q

als er 2 processen plaatsvinden, verdeling en afbraak, die gebeuren tegelijk.

A

allebei volgen ze de 1ste orde en op een logaritmische schaal zijn dat dus 2 rechte lijnen.
en als je die 2 rechte lijnen bij elkaar optelt, die niet helemaal hetzelfde zijn, komt daar weer een gekromde lijn uit.

25
Q

grafiek van twee compartimenten model:

A
  • in het begin zowel distributie (verdeling) als eliminatie
  • aan het einde vooral eliminatie
  • op het einde heb je dus de lineaire grafiek van de eliminatie en dan kan je dus de rechte lijn van de distributie daaruit afleiden.
  • en op die manier krijg je dus de rechte lijnen van zowel de distributie als de eliminatie en kan je dus vanuit daar de halfwaardetijd berekenen van de distributie en de eliminatie.
26
Q

therapeutische concentratie:

A

zelden geef je een middel maar 1 keer. wanneer je meerdere malen een middel geeft, stijgt geleidelijk de concentratie in het bloed en op een gegeven moment bereik je dan de therapeutische concentratie: ‘een stabiele concentratie in het bloed die je in stand houdt door steeds weer op hetzelfde moment het geneesmiddel te nemen’

27
Q

de therapeutische concentratie moet een bepaald minimum hebben om effect te kunnen hebben.

A

28
Q

oplaad dosis:

A

in 1 keer zo veel middel geven dat de therapeutische concentratie meteen bereikt wordt. dat doe je wanneer iemand echt in een acute situatie meteen die therapeutische dosis moet bereiken.
en daarna geef je op vaste momenten het middel, zodat die concentratie wordt behouden.

29
Q

klaring:

A

het aantal mL wat per tijdseenheid volledig wordt ontdaan van het betreffende geneesmiddel.