HC week 12 Flashcards

1
Q

Wat is altijd nodig voor de diagnose pneumonie?

A

afwijking op X-thorax

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is de belangrijkste innate afweer tegen het ontstaan van een pneumonie?

A
  • Hoestreflex
  • Mucociliaire klaring
  • Antimicrobiële eigenschappen van het mucosale oppervlak (sIgA)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat zijn de belangrijkste symptomen van een pneumonie?

A
  • Koorts
  • Hoesten,
    met of zonder slijmopgave
  • Kortademig
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat zijn de belangrijkste verwekkers van een pneumonie?

A
  • Streptococcus pneumoniae (pneumococ)
  • Mycoplasma (met name bij jongeren)
  • Haemophilus influenzae (met name bij rokers, en mensen met astma)
  • Legionella (vaak opgelopen in buitenland, in warme landen (frankrijk, portugal, spanje)
  • Staphylococcus aureus (met name na griepepidemie)
  • Chlamydia (bijna nooit)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat zijn de kenmerken van een pneumokokken pneumonie?

A

acuut; thoracale pijn; bloederig sputum; koude rillingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat zijn de kenmerken van een staphylococcus aureus pneumonie?

A

acuut; thoracale pijn; bloederig sputum; koude rillingen; vaak gaat griep (Influenza) aan vooraf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat zijn de kenmerken van een legionella pneumonie?

A

acuut; thoracale pijn; bloederig sputum; koude rillingen; oude hotels in warme landen; sauna, zwembaden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat zijn de kenmerken van een Mycoplasma pneumonie?

A

griepachtig beeld; hoofdpijn; spierpijn; niet zo ziek; jonge mensen (<45 jaar) zonder co-morbiditeit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat zijn de kenmerken van een Chlamydia pneumonie?

A

griepachtig beeld; hoofdpijn; spierpijn; niet zo ziek; jonge mensen (<45 jaar) zonder co-morbiditeit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat zijn kenmerken van een pneumonie bij auscultatie en percussie?

A

o Crepitaties (inspiratoir -> vocht in longweefsel)
o Verscherpt ademgeruis (bij ernstige pneumonie)
o Gedempte percussies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Welke aanvullend onderzoek doe je naar verdenking op Legionella / pneumokokken pneumonie?

A

urine antigeen sneltest

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Waarom wordt bij een verdenking pneumonie zoveel diagnostiek gedaan?

A
  • Mortaliteit = 14% (0-64%)
  • ICU-mortaliteit = 37% (21-57%)
  • Je wilt weten wat je behandelt, m.a.w. wat de verwekker is van de pneumonie; mn van belang als patiënt zieker wordt.
  • Zitten we wel goed met de antibiotica?
  • Is er sprake van resistentie?
  • Op geleide van de uitslagen kan je je antibioticabeleid aanpassen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Waarvoor staat de CURB-65 score?

A
  • C = confusion (delier)
  • U = ureum > 7 (nierfunctie; uitdroging)
  • R = respiratory rate = ademhaling > 28/min
  • B = bloeddruk : systole < 90 of diastol RR < 60
  • 65 = 65 jaar of ouder
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is het beleid bij een CURB-65 score van 0 of 1?

A

thuis behandelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is het beleid bij een CURB-65 score van 2?

A

korte opname of supervised out-patient care

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is het beleid bij een CURB-65 score van 3 of hoger?

A

opname of ICU

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Met welke antibiotica kan je een pneumokokken pneumonie behandelen?

A
  • penicilline
  • cefuroxim
  • macrolide
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Met welke antibiotica kan je een H. influenzae pneumonie behandelen?

A
  • cefuroxim
  • quinolonen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Met welke antibiotica kan je een Legionella pneumonie behandelen?

A
  • quinolonen
  • macroliden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Met welke antibiotica kan je een atypische pneumonie behandelen?

A
  • quinolonen
  • macroliden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Met welke antibiotica kan je een staphylokokken pneumonie behandelen?

A

Floxapen/augmentin/levofloxacin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat is het antibioticabeleid bij een pneumonie met een CURB van 0-2?

A

amoxicilline (gericht op meest voorkomende verwekker, de pneumokok)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is het antibioticabeleid bij een severe CAP, CURB 3-5?

A

afdeling: cefalosporine (cefuroxim)
ICU: cefalosporine + ciproxin OF monotherapie moxifloxacin / levofloxacin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Hoe snel dien je antibiotica toe bij een severe CAP (CURB-65 3-5)?

A

binnen 4 uur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Hoe lang behandel je een CAP door S. pneumoniae?

A

5-7 dagen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Hoe lang behandel je een CAP door S. aureus?

A

7-14 dagen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Hoe lang behandel je een CAP door M. pneumoniae?

A

7-14 dagen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Hoe lang behandel je een CAP door Legionella?

A

7-14 dagen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat is het beleid bij therapiefalen bij een pneumonie?

A
  • Opnieuw kweken
  • Antibiotica uitbreiden
  • Bronchoscopie
  • CT-thorax
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat zijn indicaties voor het plaatsen van een drain op pleuravocht bij een pneumonie?

A

o pH </= 7.2
o empyeem (vinden van pus in pleuravocht en/of 1 of meerdere bacteriën)
o loketten: aparte bolletjes met apart vocht in een longholte; afgescheiden door fibrinedraden)
o grote hoeveelheid vocht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Waarvoor is pH </= 7.2 bij punctie pleuravocht voorspellend?

A

lokettering (fibrinedraden in longvocht)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat is de eerste keus antibioticabehandeling van pneumocystis jirovecii pneumonie bij volwassenen?

A

cotrimoxazol iv 1920 mg 3dd 21 dagen (14 dagen bij mild klinisch beeld)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat zijn redenen waarom mensen geen HIV-therapie slikken?

A
  • Bijwerkingen
  • Grote tabletten
  • Geen ziekte-inzicht
  • Stigma
  • Geen vertrouwen in gezondheidszorg
  • Geen toegang tot zorg (reisafstand, tijd)
  • Financiële barrières (zorgkosten, reiskosten)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wat zijn typische verwekker van een community acquired pneumonie?

A
  • Streptococcus pneumoniae
  • Haemophilus pneumoniae
  • Staphylococcus aureus
  • Moraxella catarrhalis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wat zijn atypische verwekker van een community acquired pneumonie?

A
  • Mycoplasma pneumoniae
  • Chlamdyophila pneumoniae
  • Legionella pneumophila
  • Influenza / RSV / Adenovirus / Coronavirussen
  • Pneumocystis jirivecii / tuberculose
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Wat is iha de presentatie van een typische CAP?

A
  • Acuut koortsend ziektebeeld
  • Vaak productieve hoest en purulent sputum
  • Lobair infiltraat op X-thorax
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Wat is iha de presentatie van een atypische CAP?

A
  • Acuut / semi-acuut / chronisch koortsend ziektebeeld: ‘griep’
  • Niet productieve hoest (zelden purulent sputum)
  • Diffuse infiltratieve afwijkingen op X-thorax
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

M.b.v. welke adhesieve glycoproteïnen hecht Pneumocystis jirovecii aan de alveoluswand?

A
  • fibronectine
  • vitronectine
40
Q

Beschrijf de pathogenese van pneumocystis jirovecii pneumonie

A
  • P. jiroveci plakt aan de alveoluswand met behulp van 2 adhesieve glycoproteïnen:
    o Fibronectine
    o Vitronectine
    in de alveoli hechten ze aan, waarbij het immuunsysteem geactiveerd wordt en alveoluswand gedestrueerd wordt.
  • Hierna volgt inflammatoir proces met destructie van de alveoluswand en verstoring van de gaswisseling (een soort chronisch beloop)
41
Q

Wat is de belangrijke complicatie van een PJP?

A

pneumothorax

42
Q

Hoe behandel je een PJP?

A

antibiotica: cotrimoxazol
bij pO2 < 70 mm Hg of 8-9 kPa: toevoegen prednison
na behandeling start secundaire profylaxe co-trimoxazol 1dd 480 mg

43
Q

Welke antibiotica profylaxe is nodig bij CD40 > 200?

A

geen

44
Q

Welke antibiotica profylaxe is nodig bij CD4 100-200?

A

PjP profylaxe: cotrim 1dd 480 mg

45
Q

Welke antibiotica profylaxe is nodig bij CD4 <100?

A

toxoplasmose profylaxe: cotrim 1dd 480 mg

45
Q

Beschrijf de contaminatie denkstijl

A
  • Besmetting mens op mens = transmissie van ‘morbid material’
  • Meer algemeen: 1 specifieke ‘event’ of ‘agent’ als oorzaak
  • Dus: monocausaal, reductionistisch
45
Q

Beschrijf de configuratie denkstijl

A
  • Unieke combinatie van lokale omstandigheden die gezonde balans – arrangement of climate, environment and communal life – verstoort
  • Holistisch, inclusief, interactief, contextueel, multifactorieel
46
Q

Wat zijn de klinische tekenen van sarcoïdose?

A
  • Vermoeidheid
  • Anorexie
  • Gewichtsverlies
  • Koorts
  • Dyspneu
  • Retrosternale pijn op de borst
  • Hoest
  • Orgaanspecifieke klinische verschijnselen
46
Q

Welke orgaan(systemen) zijn in meer dan 40% van de gevallen betrokken bij sarcoïdose?

A
  • respiratoire tractus (bijna allen)
  • lymfatisch systeem (90%)
  • lever (40-70%)
46
Q

Waaruit bestaat het Löfgren’s syndroom?

A
  • Eyrhtema nodosum
  • Artritis
  • Bilaterale hilaire lymfomen
47
Q

Hoe stel je de diagnose sarcoïdose?

A
  • GEEN specifieke test!!!
  • Biopt: niet-verkazende granulomen
  • In de afwezigheid van een oorzakelijk agens, aanbeveling:
    o Exposure interview
    o X-thorax
    o ECG
    o Ophthalmologische beoordeling
    o Ca2+, lever- en nierfunctie
    o Longfunctietest, DCO!!!, TLC, VC
    o Orgaanspecifiek onderzoek
    o ACE

De diagnose van sarcoïdose is gebaseerd op de gecombineerde klinische, radiologische en histologische bevindingen

48
Q

Wat is de DD van granulomateuze ziekten?

A

Idiopathisch
* Ziekte van Crohn
* Sarcoïdose

Microbieel
* Protozoa: schistosomiasis
* Bacterieel: Mycobacterium tuberculosis; nontuberculeuze mycobacteriën
* Fungi: aspergillosis
Neoplasma
* Carcinomen (borst, longkanker)
* Lymfomen

Vreemde lichaamsmaterialen
* Sillicose

Immunologische abnormaliteit
* Primaire biliaire cirrose
* Churg-Strauss allergische granulomatose
* Hypogammaglobulinemie
* Granulomatose met polyangiitis (voorheen Wegener)
* Reuscelarteritis
* Chronische granulomateuze ziekte (CGD)

49
Q

Wanneer is behandeling van sarcoïdose geïndiceerd?

A
  • Behandeling is niet in elk geval nodig
  • Bij sommige gevallen is behandeling absoluut noodzakelijk/verplicht:
    o Risico op orgaanschade van hart, oog, en/of CNS
    o Hypercalciëmie
    o Mortaliteit
50
Q

Waarmee kan je sarcoïdose behandelen?

A
  • Cortciosteroïden
  • Methotrexaat (MTX)
  • Azathioprine (AZA)
  • Mycofenolaat
  • TNF-blokker
  • Hydroxychloroquine (HCQ)

Anti-IFN-γ ??

51
Q

Wat zijn complicaties van eind-stadium sarcoïdose van de longen?

A
  • longfibrose
  • pulmonale hypertensie
  • longtransplantatie
52
Q

Wat is sarcoïdose?

A

een granulomateuze ontstekingsziekte met onbekende oorzaak

53
Q

Bij welke patiënten zie je vaak een chronisch biologisch fout-positieve Wasserman-test (luesserologie)?

A
  • chronische infecties
  • SLE
54
Q

Wat is frequent de oorzaak van een fout-positieve Wasserman test?

A

auto-antistoffen tegen cardiolipine

55
Q

Wat is het effect van antifosfolipide antistoffen?

A

het bindt aan de vaatwand en induceert trombose

56
Q

Wat is de paradox van het antifosfolipidensyndroom?

A

met APS krijg je trombose, maar in een buisje in het lab geeft het een verlenging van de stollingstijd

57
Q

Waarom duurt de stolling bij antifosfolipidensyndroom in een buisje langer, terwijl je er trombose van krijgt?

A

aan plasma worden fosfolipiden toegevoegd om bloed te laten stollen.
deze verzadigen de auto-antistoffen, waardoor de stollingstijd verlengd wordt.

58
Q

Wat is de definitie van het antifosfolipiden syndroom?

A

minstens 1 van:
- arteriële en/of veneuze trombose
- recidiverende vruchtdood
plus:
- antifosfolipidenantistoffen

59
Q

Wat zijn de belangrijkste klinische verschijnselen van antifosfolipidensyndroom?

A
  • arteriële en/of veneuze trombose
  • recidiverende vruchtdood
  • trombopenie
  • livedo reticularis
60
Q

Wat is de behandeling van antifosfolipiden syndroom tijdens de zwangerschap?

A
  • aspirine (lage dosis)
  • laagmoleculaire heparine
  • of beiden
61
Q

Wat is de kans op levend kind bij antifosfolipidensyndroom met en zonder behandeling?

A

zonder: 30%
met: 70%

62
Q

Wat is de behandeling van het antifosfolipidensyndroom?

A
  • reguliere antistolling: coumarines, heparine
  • GEEN DOACs
  • asprine 80-100 mg/dag
  • bij zwangerschap: LMWH
  • rituximab?, anti-CD38?
  • IVIG
  • plasmaferese indien catastrofaal
  • statinen (bescherming tegen CVA)
63
Q

Waarop heb je bij het antifosfolipidensyndroom een verhoogd risico?

A
  • trombose (veneus en arterieel)
  • bloedingen door antistollingsbehandeling
  • vroege atherosclerose
64
Q

Wat zijn niet specifieke klinische kenmerken van gegeneraliseerde AIZ?

A
  • vermoeidheid
  • koorts
  • artritis/artralgie
  • vasculitis
  • fenomeen van Raynaud
  • nierafwijkingen
65
Q

Wat zijn aspecifieke uitslagen in het lab bij een gegeneraliseerde AIZ?

A
  • anemie
  • hoog BSE
  • leukopenie
  • trombopenie
  • ANA
  • reumafactor
66
Q

Welk gen is gemuteerd bij cystische fibrose?

A

CFTR, chromosoom 7

67
Q

Wat is de meest voorkomende CFTR mutatie in NL?

A

δF 508

68
Q

Wat is de gouden standaard voor diagnostiek naar cystische fibrose?

A

zweettest

69
Q

Wat zijn de klinische kenmerken van CF in de pediatrie?

A
  • Meconiumileus (eerste ontlasting pasgeborene wil er niet uitkomen)
  • Langer icterisch na geboorte
  • Vette, volumineuze ontlasting
  • Opgezette buik, eetlust ↓
  • Groei-achterstand
  • Hoog zoutverlies bij zweten
  • Recidiverende luchtweginfecties
70
Q

Wat zijn de klinische kenmerken van CF bij volwassenen?

A
  • Recidiverende luchtweginfecties (op de voorgrond bij volwassenen)
  • Obstructie tractus gastro-intestinaal
    o Exo- + endocriene pancreasinsufficiëntie
    o Levercirrose, portale hypertensie, bloedingen
  • Tekort aan vetoplosbare vitaminen (door pancreasproblemen o.a.)
  • Neuspoliepen (en sinusitis)
  • Man: infertiliteit, vrouw N- ↓ fertiliteit
    o Bij man met CF: vrouw naar klinisch geneticus om te testen of ze drager is; man naar uroloog om zaad te oogsten. Partner gaat IVF traject in, zo biologisch eigen kinderen
    o Vrouw met CF kan zwanger worden; man naar klinisch geneticus voor dragerschapstest ; gebeurt niet vaak, en daarvoor dan naar gynaecoloog.
  • Zonnesteek
  • Osteoporose
71
Q

Waarop was de oude therapie van cystische fibrose gericht?

A
  • Therapie gericht op:
    o Goede voedingstoestand
    o Voorkomen en vroeg behandelen infecties (sputumdrainage)
    o Behandelen complicaties
72
Q

Hoe werd/wordt nog gezorgd voor een goede voedingstoestand bij CF?

A
  • Verteringsenzymen
  • Calorische intake ↑ (vet, suiker, melk, zout!)
  • Vezelrijk, veel drinken
73
Q

Hoe werden LWI’s bij CF voorkomen/behandeld?

A
  • Fysiotherapie: verbeteren clearance
    o Sport, hoesten
  • Kruisinfectiepreventie
  • Antibiotica (po, iv, inhalatie)
    o Agressief behandelen infecties
    o Streven naar eradicatie Pseudomonas
    o Onderhoud, suppressieve therapie
74
Q

Hoe werden/worden complicaties van CF behandeld?

A
  • Drainage pneumothorax
  • AB, stollingscorrectie, embolisatie bij hemoptoë
  • Zuurstoftoediening
  • “Slijmverdunners”
75
Q

Waarmee worden huidige CF-patiënten behandeld?

A

90% kan worden behandeld met chloortransportmodulatoren

76
Q

Wat zijn risicofactoren voor een ernstiger verloop van een lagere luchtweginfectie?

A
  • Leeftijd < 5 jaar (en > 65 jaar)
  • Chronische longaandoening (astma / CF / PCD (primaire ciliaire dyskinesie = stoornis van de werking van je trilharen)/ BPD (=
  • Hypotonie en/of aspireren
  • Immuundeficiëntie (primair / secundair)
  • Congenitale afwijkingen van long of hart)
77
Q

Waarbij past subatelectasen op X-thorax?

A

luchtwegobstructie

78
Q

Waarbij past versterkte perihilaire tekening op X-thorax?

A

ontsteking en slijmstase

79
Q

Waarbij past lucht in de maag op X-thorax bij een jong kind?

A

aerofagie door huilen en dyspneu

80
Q

Wat is een bronchiolitis?

A

diffuus ontstekingsproces met ontsteking van de wanden van de bronchioli

81
Q

Wanneer komt een bronchiolitis met name voor?

A

herfst/winterseizoen

82
Q

Beschrijf de kliniek van een RSV-bronchiolitis

A

Met name zuigelingen < 1 jaar, aansluitend aan verkoudheid snel progressieve dyspneu, hoesten, subfebriel, intrekken, diffuus inspiratoir crepiteren en expiratoir piepen.

83
Q

Hoeveel procent van de kinderen met bronchiolitis wordt opgenomen en hoeveel beademd op IC?

A

1% opgenomen
daarvan 10% IC en beademing

84
Q

Wat zijn risicogroepen voor een (ernstige) bronchiolitis?

A
  • Zuigelingen < 2 maanden, kans op apneu
  • Kinderen met ‘nauwe luchtwegen’ tonen ernstiger beloop, ook na het eerste jaar
    o Ex prematuren
    o Bronchopulmonale dysplasie (longschade, prematuren na beademing)
    o Aangeboren hartafwijking (corvitium) met L-R shunt
    o Aangeboren long- en luchtwegafwijkingen
85
Q

Welke diagnostiek wordt gedaan bij een bronchiolitis?

A
  • RSV PCR sneltest in neusspoelsel (vooral als kind opgenomen moet gaan worden, als iemand niet echt bedreigd is niet)
  • Transcutane zuurstofsaturatie
  • Op indicatie, vooral als dreigend respiratoir insufficiënt
    o X-thorax: hyperinflatie, atelectasen
86
Q

Hoe wordt een bronchiolitis behandeld?

A
  • Ondersteunend: zuurstofsuppletie, voldoende vochtinname
  • Zo nodig IC + beademen
  • Bronchusverwijder (SABA) indien merkbaar effect op ademfrequente/ademarbeid
    o Geeft ook verhoging op hartslag
  • Corticosteroïden zijn evidence-based niet geïndiceerd
87
Q

Wat is de prognose van een bronchiolitis?

A
  • Gunstig, restloos herstel
  • Geen immuniteit tegen nieuwe RSV ifnecties
  • RSV in 1e jaar  verhoogd risico op frequente episoden met piepende ademhaling in eerste 3-4 levensjaren (niet persé astma)
  • Geen relatie met atopie
88
Q

Wat zijn de WHO-criteria van een pneumonie, en op basis waarvan wordt de klinische diagnose gesteld?

A
  • Koorts en hoesten
  • Rhonchi, crepitaties
  • Tachypneu
  • Leukocytose > 10×109/l
  • Differentiatie > 15% staven (linksverschuiving)
  • Consolidatie op X-thorax
89
Q

Wat zijn de symptomen van een pneumonie bij kinderen?

A
  • Tachypneu (90%)
  • Koorts (80%)
  • Auscultatie afwijkingen (75%)
  • Hoesten (70%)
  • Lab afwijkingen (70%)
  • Auscultatie =ong. consolidatie (30%)
90
Q

Wat zijn kenmerken van een Mycoplasma pneumonie?

A
  • Leeftijd >/= 5 jaar
  • Geen onderliggende ziekte
  • Koorts en klachten passend bij LWI >/= 6 dagen
  • CRP < 50 mg/L
  • Huidmanifestaties zoals Stevens-Johnson beeld
  • Therapiefalen na 3 dagen Amoxicilline
91
Q

Wat zijn de pijlers van een behandeling van pneumonie bij kinderen?

A
  • Antibioticum
  • Ondersteunend: zuurstof, beademing, voeding/vocht
92
Q

Welke antibiotica wordt gebruikt voor een behandeling van een pneumonie bij kinderen < 5 jaar?

A

< 5 jaar: β-lactam antibiotica (amoxicilline)

93
Q

Welke antibiotica wordt gebruikt voor een behandeling van een pneumonie bij kinderen > 5 jaar?

A

> 5 jaar: macrolide (claritromycine, azitromycine)