H17: Sociale Psychologie Flashcards

1
Q

Sociale psychologie

A

Sociale psychologie is de wetenschappelijke studie van de invloed van anderen op onze gedragingen (met inbegrip van onze gedachten en gevoelens)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat was 1 van de eerste grote vragen die sociaalpsychologen probeerden op te lossen.

A

Hoe de wreedheden in de concentratiekampen van de WOII (en elk andere oorlog) hadden kunnen ontstaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Waarom was dat 1 van de eerste vragen?

A

Veel sociaalpsychologen waren Joden die naar de VS gevlucht waren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat was de eerste gedachten over hoe deze wreedheden konden ontstaan?

A

Aanvankelijk dachten psychologen dat de wreedheden te wijten waren aan een persoonlijkheidsstoornis bij de Duitse generaals en gevangenisbewakers.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wie publiceerde het boek The Authoritarian Personality en wat stelden zij daarin?

A

Adorno et al.
zij stelden dat de Duitse opvoeding resulteerde in een autoritaire persoonlijkheid. Deze opvoeding bestond uit een strikte gehoorzaamheid aan de ouders gecombineerd met de verwerping van mensen die niet tot de eigen behoorde.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Welke 3 eigenschappen hadden een autoritaire persoonlijkheid?

A
  • De aanvaarding van traditionele of conventionele waarden.
  • Een bereidheid tot kritiekloze aanvaarding van autoriteitsfiguren
  • Een neiging om agressief te reageren tegenover groepen die door de autoriteitsfiguren als bedreigend gezien worden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Hoe identificeren mensen met een autoritaire persoonlijkheid de wereld?

A

Als bedreigend en identificeren zich sterk met hun eigen groep om zich te beschermen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Waarom had de theorie van Adorno et al een grote aantrekkingskracht?

A

Omdat ze suggereerde dat de uitspattingen van de WOII alleen bij sommige mensen voorkwamen (en dus niet bij ons!)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Waarom is volgens sociaalpsychologen de opvatting van Adorno verkeerd?

A

Geplaatst in dezelfde situatie als de Duitsers in de jaren 1930-1945 zou bijna iedereen zich op exact dezelfde manier gedragen, ongeacht of ze nou Amerikanen, Duitsers, Belgen of Nederlanders waren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Conformisme

A

Bij conformisme voegen we ons gedrag naar dat van de groep waartoe we behoren (of willen behoren) zonder dat er sprake is van een directe oproep om dit te doen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wie had de eerste experimentele evidentie voor conformisme?

A

Muzafer Sherif (1935)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat was het experimentele evidentie van Muzafer Sherif voor conformisme?

A

Hij gebruikte het autokinetische effect. Het feit dat een kleine, stilstaande lichtvlek in een donkere kamer na een tijdje lijkt te bewegen. Proefpersonen die de bewegingen beoordeelden, hadden de neiging om het licht in dezelfde richting te zien bewegen als de richting die persoon voor hen (medeplichtige van de proefleider) aangaf.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wie toonde aan dat conformisme zich niet beperkte tot ambigue situaties?

A

Solomon Asch.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Door welke factoren gingen proefpersonen zich meer conformeren?

A
  • Grootte van de groep
  • Ambiguiteit van de situatie
  • Mate van expertise die aan de groep toegeschreven werd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Welke factor doe de mate van conformisme dalen?

A

Aanwezigheid van deen dissident in de groep, die weerstand bood.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Welke 2 redenen lijken er te bestaan waarom mensen zich conformeren?

A
  • Accuraatheid

- Aanvaarding van de groep.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Waarom conformeren mensen aan een groep?

A

Mensen willen over het algemeen juist zijn, maar voelen zich niet zeker of hun antwoord wel juist is. Dan letten ze op andere las gids voor hun gedrag (zeker wanneer anderen “experts” zijn)

Daarnaast, en dit is minstens even belangrijk) willen mensen erbij horen. Zich conformeren aan een groep is 1 manier om aanvaard te worden door de groep, net zoals afwijken van een groep krachten oproept om de verdwaalde weer bij de kudde te krijgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Waarom zijn mensen makkelijk beïnvloedbaar?

A

Omdat het voor ieder van ons het van vitaal belang is om tot een groep te behoren. Daarom zijn we makkelijk beïnvloedbaar door een groep en conformeren we ons meer dan we ons realiseren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat heeft elke groep?

A

Sociale normen, of impliciete regels, die leden volgen. Veel van ons gedrag wordt gedicteerd door de normen van de groep waartoe we behoren. Dit is zelfs zij bij adolescenten, die vaak prat op gaan dat zij tegen de gevestigde waarden rebelleren, maar ondertussen wel de kleren, de spraak en de waarden van hun leeftijdsgenoten kopiëren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wie is Stanley Milgram en wat vroeg hij zich af?

A

Een student van Asch.

Hij vroeg zich af of de sterke sociale invloeden die Asch vaststelde bij conformisme, zich ook voordeden bij gehoorzaamheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Gehoorzaamheid

A

Is een reactie op een bevel en de meest rechtstreekse vorm van sociale beïnvloeding.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Agentic shift

A

De proefpersonen geven de verantwoordelijkheid voor hun eigen acties op en werden uitvoerders van de proefleider (experiment van Milgram mbt toedoenen shocks). Volgens Milgram kwam dit niet door de eigenschap van de proefpersonen (blinde gehoorzaamheid) maar door de sociale omstandigheden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat was de boodschap van Milgram mbt zijn experiment?

A

Dat men bij de verklaring van het menselijke gedrag niet altijd naar de persoonlijkheid van het individu moet kijken, maar ook naar de omstandigheden waaronder het gedrag plaatsvindt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is een ander iets wat sociaal psychologen snel opviel?

A

Dat mensen zich anders gedragen als een anoniem lid van een groep dan wanneer ze alleen zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Hoe gedragen groepen zich?

A

Groepen gedragen zich soms op een manier die geen enkel individueel lid in overweging zou nemen. Dit is bijv het geval bij bendes die tot geweld en antisociale daden overgaan, alsof de individuele leden hun normale zelfcontrole verloren hebben. Dit gebeurt ook bij hooligans en betogers in een groep bezittingen vernielen die ze normaliter met rust zouden laten.
Uiteraard kan een grote groep zich meer risico’s permitteren dan een individu, maar het effect van het groepsgedrag lijkt toch verder te gaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Deïndividuatie

A

We spreken van deïndividuatie als individuele mensen hun persoonlijke identiteit verliezen doordat ze een onderdeel zijn van een massa. Ze verliezen dan een deel hun verantwoordelijkheidsgevoel en van hun waarden. Ze doen mee met de andere, vooral als ze die bewonderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat zijn kenmerkende voorbeelden van gedrag dat normaal geïnhibeerd wordt maar tot uiting kan komen in een groep?

A
  • Plunderen
  • Vandalisme
  • Wraak nemen
  • Lynchen
  • Lichamelijke risico’s nemen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Welke 3 factoren zijn er, volgens onderzoekers, nodig voor deïndividuatie?

A
  • Verhoogde opwinding
  • Anonimiteit
  • Verminderde individuele verantwoordelijkheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wie en hoe werd het belang van de factoren voor deïndividuatie aangetoond?

A

Door Zimbardo

Door 2 groepen van universiteitsstudentes te laten deelnemen aan een groepsspel waarin elektrische shocks gegeven werden aan een “slachtoffer” (zoals Milgrams experiment). Het enige verschil tussen de 2 groepen was dat groep 1 hun gewone kleren aanhad en hun gezicht zichtbaar was en de 2e groep in een tenue, dat grote gelijkenissen vertoonde met de KKK; hun gezicht werd bedekt met een masker.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat heeft verder onderzoek naar deïndividuatie nog meer aangetoond?

A

Dat het niet altijd negatieve gevolgen heeft. Wanneer mensen in een groep opgaan, worden ze niet altijd gewelddadiger maar geven ze hun eigen normen op ten voordele van de groep. Als de groep gewelddadig wordt, dan zullen de leden eveneens gewelddadig worden (en in een ergere mate dan ze individueel zouden doen), maar als een groep te hulp snelt, dan zullen de individuen ook in grotere mate helpen dan ze alleen zouden doen (Postmes&Spears).
Als zodanig is zichzelf in een groep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat is een ander gevolg dat toegeschreven wordt aan de anonimiteit van het moderne stadsleven?

A

Het feit dat mensen onverschillig zijn komen te staan ten opzichte van anderen, vooral als die personen in moeilijkheden keren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Kitty genovese

A

Een vrouw die midden in de nacht aangevallen en gedood werd ondanks het feit dat verschillende mensen haar hadden kunnen helpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Omstanderseffect (Darley&Latane)

A

Over het algemeen geldt dat hoe meer mensen getuigen zijn van een noodgeval, hoe kleiner de kans wordt dat elk persoon afzonderlijk zal helpen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Aan welke 3 voorwaarden moet er voldaan worden voordat mensen gaan helpen?

A
  • Men moet het incident opmerken
  • Men moet het voorval interpreteren als een noodgeval
  • Men moet zichzelf verantwoordelijk voelen om hulp te bieden.

Van elke stap verhoogt de aanwezigheid van anderen de kans dat men afgeleid wordt van een daadwerkelijke interventie. In een groep van vreemden concentreren mensen zich meer op wat ze zelf aan het doen zijn en waar ze naartoe aan het gaan zijn. Daardoor merken ze minder snel op wat er om hen heen gebeurt. Als ze het voorval opmerken, dan zijn de reacties van de anderen - die het niet opgemerkt hebben- een hindernis om de gebeurtenis als een noodgeval te zien en om zichzelf verantwoordelijk te voelen voor hulp. De persoon is niet echt in nood, maar stelt zich aan.
Volgens Hoefnagels en Zwikker bepalen deze 3 factoren ook of iemand een geval van kindermishandeling binnen een gezin zal melden aan de bevoegde instanties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wanneer is de kans groter dat we hulp bieden?

A

Uit honderden studies die sinds Darley&Latane uitgevoerd werden, is het volgende patroon naar voren gekomen:

De kans dat we hulp bieden is groter als:
- We vlak voordien iemand anders gezien hebben die behulpzaam was

  • We niet gehaast zijn
  • Het slachtoffer duidelijk in nood verkeert
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Inschikkelijkheid.

A

Een ander fenomeen die sociaal psychologen onderzoeken. Het is de vraag of we zullen ingaan op een verzoek van iemand anders.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Wanneer zijn mensen meer bereid om mee te werken?

A

Als zij voordien al een soortgelijk verzoek toegegeven hebben. Dit komt oa tot uiting in de voet-tussen-de-deur-techniek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Wat is het voet-tussen-de-deur-techniek

A

Bij deze techniek vraagt men mensen eerst om in te gaan op en klein verzoek en later om in te gaan op een groter, moeilijker verzoek. Mensen die ingestemd hebben met het kleine verzoek, zullen vaker instemmen met grote verzoek dan mensen die enkel het grote verzoek kregen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Hoe verklaart men het effect van de voet-tussen-de-deur-techniek gewoonlijk?

A

Door te stellen dat mensen die meegewerkt hebben aan een klein verzoek, zichzelf percipiëren als behulpzaam en coöperatief, zodat hun zelfbeeld hen ertoe aanzet om mee te werken aan het grotere verzoek. Een aanvullende factor kan zijn dat men door de kleine gift een grotere sociale druk voelt om opnieuw genereus te zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Wat is een 2e techniek die gebruikt wordt om consumenten te manipuleren?

A

Zodra-de-bal-aan-het-rollen-is-techniek

De verkoper haalt de consument eerst over om iets te kopen tegen een relatief lage prijs en later, na overleg met zijn meerdere, tot zijn spijt moet vertellen dat de prijs toch hoger ligt. Het aanvankelijke engagement van de consument compenseert het probleem van de prijs en zorgt ervoor dat hij/zij het product toch koopt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Wat is een 3e techniek om inschikkelijkheid te krijgen?

A

Deur-tegen-de-neus-techniek

Je begint met een groot -onredelijk- verzoek waar bijna geen enkele persoon zal ingaan (bijv ben je bereid elke maand 100euro te geven voor de opvoeding van een volledig dorp in Afrika?) Meteen stel je een kleiner - redelijker- verzoek ( bijv ben je bereid elke week 1 euro te geven voor de opvoeding van een kind in Afrika) en de bereidheid van de persoon om op het 2e verzoek in te gaan, is groter dan indien alleen het 2e verzoek gedaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Sociale facilitatie

A

Dit doet zich voor wanneer de aanwezigheid van andere mensen een positieve invloed heeft op onze prestatie. Alleen de aanwezigheid van iemand anders kan hiervoor volstaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Waardoor werd aanvankelijk sociale facilitatie niet goed begrepen?

A

Omdat de prestaties niet altijd verbeteren door de aanwezigheid van anderen. Soms werden ze ook slechter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Wat stelde Zajonc vast mbt tot sociale facilitatie?

A

Hij stelde vast dat de aanwezigheid van andere mensen in de 1e plaats de opwinding van een persoon verhoogt. Een hogere opwinding verbeter de prestaties die gemakkelijk en goed geleerde taken, maar belemmert bij het leren en het uitvoeren van moeilijke taken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Wanneer treedt sociale facilitatie nog meer niet op?

A

Wanneer een persoon niet gemotiveerd is om goed te presteren. Dan stelt men soms zelfs het omgekeerde vast: een persoon presteert minder goed in groep dan alleen. Dit fenomeen heet sociaal lijntrekken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Wanneer treedt sociaal lijntrekken voor?

A

Wanneer de bijdrage tot de prestaties van de groep niet gemakkelijk te identificeren valt, zodat een persoon zich geen zorgen hoeft te maken over mogelijk kritiek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Hoe kan men sociaal lijntrekken elimineren?

A

Door ervoor te zorgen dat de groepsleden individueel geëvalueerd kunnen worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Welke 2 fenomenen komen soms voor in een toestand van sociaal lijntrekken?

A
  • Free-rider-effect
    Individuen geloven dat iemand anders in de groep het probleem wel zal oplossen. Daardoor hoeft men zich niet alt te erg in te spannen om het doel van de groep te bereiken.
  • Sucker-effect
    Een individu is de mening toegedaan dat ieder ander in de groep zich als een free rider gedraagt. Waarom zou men zich inspannen om iets te bereiken, als iedereen toch aan het
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Wat is de belangrijkste factor die bepaalt in welke mate we ons voor een onbekend persoon interesseren?

A

Uit alle onderzoeken blijkt dat de lichamelijk aantrekkelijkheid de belangrijkste factor is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Naast het mooi zijn waarom interesseren mooie mensen nog meer?

A

Onderzoek heeft aangetoond dat we overtuigd zijn dat mooie mensen hoog scoren op andere positieve kwaliteiten zoals sociale competentie en intelligentie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Waarom zouden specifieke lichamelijke kenmerken geselecteerd worden wanneer in een soort elk mannetjesdier met slechts 1 vrouwtjesdier paart?

A

De 2 voornaamste oorzaken die gesuggereerd werden waren

  • Dat de minst aantrekkelijke mannetje minder kans hebben om een vrouwtje te vinden
  • Dat de overlevingskansen kleiner zijn bij nakomelingen van onaantrekkelijke ouders, omdat lichamelijke aantrekkelijkheid samenhangt met lichamelijke gezondheid.

Aan deze 2 oorzaken werd aan het eind van de 20ste eeuw nog een 3e toegevoegd.

Op basis van DNA-onderzoek stelden biologen namelijk vast dat er behoorlijk wat vreemdgegaan wordt bij monogame diersoorten. Dit gebeurt vooral bij vrouwtjes van mannetjes die niet hoog scoren op de aantrekkelijkheidsrangorde. Zij laten zich vlugger verleiden door een mannetje dat hoger op de ladder staat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Wat is een andere belangrijke variabele die bepaalt of we met iemand contact hebben?

A

Nabijheid van de persoon tot ons.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Welke redenen zijn er waarom je meer kans hebt op hechtere relaties met personen die veel in je nabijheid zijn?

A
  • Beschikbaarheid. Als we veronderstellen dat de meeste mensen aangenaam genoeg zijn om mee om te gaan als je ze eenmaal beter kent, dan volgt daaruit dat de nabijheid van de mensen zal bepalen wie je beter leert kennen en dus graag zult hebben
  • Effect van loutere blootstelling (Zajonc)
    Dit effect stelt dat loutere blootstelling aan een persoon of een voorwerp de positieve gevoelens ten opzichte van de persoon of voorwerp verhoogt. We leren te houden van de dingen (en de personen) waar we vaak mee in aanraking komen, ook als we aanvankelijk niet echt gek op het ding (of persoon) waren. Het effect beperkt zich wel tot stimuli die initieel een neutrale of een licht positieve reactie uitlokten. Het treedt niet op bij negatieve stimuli, want die leren we door herhaald contact juist te vermijden.

Het effect van loutere blootstelling treedt zelf op voor stimuli die we niet bewust waarnemen. (Kunst-Wilson en Zajonc)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Wat is een redelijke veronderstelling als we een persoon een aantal keren gezien hebben?

A

Dat we die persoon over het algemeen aantrekkelijker vinden vinden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Wat helpt het effect van de loutere blootstelling nog meer te verklaren?

A

Waarom lichamelijke aantrekkelijkheid minder belangrijk wordt na herhaalde contacten dan aan het begin van een relatie. Doordat we vertrouwd zijn met het uiterlijk van de anderen, zullen het liever zien, ongeacht de objectieve aantrekkelijkheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Wat zijn factoren waarvoor een effect van gelijkheid gevonden wordt

A
  • Temperament
  • Sociale en communicatevaardigheden
  • Attitudes
  • Opinies
  • Gevoel van humor.

( - mensen die zich kleden en gedragen als jij
- Haar en make-up hetzelfde hadden)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Wat is er waar van het gezegde dat uiterste elkaar aantrekken?

A

Volgens de complementariteitshypothese zou men verwachten dat mensen die elkaar aanvullen (dus tegengestelde persoonlijkheidstrekken hebben) zich tot elkaar aangetrokken voelen. Over het algemeen is hier weinig evidentie voor te vinden, op 2 uitzonderingen na.

1e uitzondering is dominantie (Dryer&Horowitz) Een dominante vrouw lijkt zich beter te voelen bij een eerder gedweeë, passieve man die eveneens dominant is. Een bijzonderheid aan dominantie is wel dat domineren een relatieve eigenschap is; men kan niet domineren tenzij er iemand is die gedomineerd wil worden.

De 2e uitzondering betreft negatieve eigenschappen. Weinig mensen zijn geïnteresseerd in een partner met dergelijke eigenschappen, ook niet diegenen die zelf de eigenschappen hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Gelijkheidshypothese

A

Mensen zoeken naar een partner die op hen lijkt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Wat is een mogelijke reden waarom er weinig correlatie is tussen de persoonlijkheden van vrienden en partners?

A

Het duurt enige tijd voordat mensen te weten komen hoe gelijkend ze zijn op deze vlakken. Een relatie is aanvankelijk gebaseerd op de oppervlakkige gelijkenissen, zoals lichamelijke aantrekkelijkheid, het soort muziek dat men graag hoort en de hobby’s die men heeft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Waar verwijst “de wil om zichzelf bloot te geven” naar toe?

A

Naar het feit dat de partners bereid zijn om gevoelens, opinies en geheimen met elkaar te delen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Engagement

A

Houdt in dat er een verbondenheid bestaat tussen de partners om de relatie in de toekomst voort te zetten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Welke geslachtsverschillen bestaan er tussen mannen en vrouwen van wat men van een vriendschap verwacht?

A

Vriendschap bij vrouwen is meer gericht op praten met elkaar, in het bijzonder over zaken die verband houden met de relatie, de eigen gevoelens en andere persoonlijke omstandigheden.

Bij mannen is vriendschap meer gebaseerd op activiteiten. Zij praten meer over sport, het werk, auto’s en andere niet-persoonlijke onderwerpen.

Soms niet men een vriendschap tussen mensen daarom een side-by-side relatie, terwijl het bij vrouwen om een face-to-face relatie gaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Wat zijn de beste vriendschappen?

A

Niet waar men nooit een conflict heeft, maar waar men de conflicten op een constructieve manier kan aanpakken (dit geldt ook voor echtparen). Een belangrijke factor hierbij is wederkerigheid, een eerlijke balans tussen geven en krijgen (Hartup&Stevens).

Bij kinderen betreft de balans concrete voorwerpen. Vanaf de adolescentie gaat het in de 1e plaats om kwaliteiten van de vriendschap: begrip voor elkaar en betrouwbaarheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Waardoor eindigen veel vriendschappen?

A

Ze eindigen niet omdat men ruzie met elkaar heeft, maar omdat er een verandering optreedt in de factoren die de vriendschap bijeenhielden: Nabijheid, gedeelde activiteiten en interesses, weinig interferentie van andere sociale relaties. Daarom worden veel relaties niet afgebroken maar bloeden ze dood.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

Eenzaamheid.

A

Een negatieve emotie die we ervaren als onze sociale relaties tekortschieten.
Het te kort kan zowel kwantitatief als kwalitatief zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Sociale eenzaamheid

A

Een kwantitatieve eenzaamheid. We hebben geen of te weinig vrienden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

Emotionele eenzaanheid

A

Is een kwalitatieve eenzaamheid. Men mist een intieme relatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

Waarom is eenzaamheid niet hetzelfde als alleen-zijn?

A

Mensen kunnen gedurende langere of kortere tijden allen zijn zonder zich eenzaam te voelen, en leden van een druk gezin kunnen zich soms eenzaam voelen/

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Waar komt eenzaamheid het vaakst voor?

A

In tegenstelling tot wat gesuggereerd wordt door het stereotype eenzaamheid bij bejaarden, komt eenzaamheid het vaakst voor bij tieners en jonge volwassenen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

Triangulaire theorie van de liefde (Sternberg)

A

Dit is de bekendste liefdestheorie. Volgens deze theorie kunnen 3 componenten onderscheiden worden in de liefde

  • Intimiteit
    De geliefde kennen, zich goed voelen bij elkaar
  • Passie
    De seksuele en de emotionele component
  • Engagement
    Met name om samen te blijven.

Op basis van deze componenten kunnen alle mogelijke liefdes vormen omschreven worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

Lege liefde.

A

Zo noemt Sternberg een liefde die enkel uit engagement bestaat en geen intimiteit of passie bevat. Dit is een liefde waarbij de 2 partners wel samenblijven, maar zich niet goed voelen als ze bij elkaar zijn, en ook geen vurige passies voor elkaar hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

Complete liefde

A

Hoewel dit ideaal lijkt te zijn, blijkt een langdurige relatie eerder uit een ‘liefde tussen compagnons” te bestaan (zonder vurige passie) Het zij omdat de passie vanzelf afneemt na verloop van tijd, het zij omdat de passie te veel energie van een persoon vergt (zodat er niet genoeg ruimte is voor andere activiteitn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

Liefde tussen compagnons

A

Complete liefde zonder de passie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

Wat is een ander veel gebruikt onderzoeksspoor betreft de vraag in hoeverre liefdesrelaties bij volwassenen beïnvloed worden?

A

Door het kijken naar de kwaliteit van de hechting die ze als kind gekend hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

Welke 3 hechtingsstijlen hebben onderzoekers onderscheid tussen gemaakt? en waarom?

A

Omdat niet alle kinderen veilig gehecht raken door hun eigen kenmerken en/of doordat de verzorgers niet op een liefdevolle manier met hen is omgegaan.

  • Veilige hechting:
    Het kind zoekt sociale omgang en intimiteit op en voelt zich daarbij gemakkelijk
  • Vermijdende hechting:
    Het kind vermijdt onderlinge omgang en intimiteit
  • Angstige/ambivalente (tegenstrijdig) hechting:
    et ene moment zoekt het kind sociale interactie en intimiteit, het andere moment wijst het die af.

Volgens Hazan&Shaver kunnen deze 3 hechtingsstijlen ook onderscheiden worden bij de liefdesrelaties van volwassenen. Zij wijzen erop dat er grote overeenkomsten bestaan tussen liefdesrelaties tussen volwassenen en hechtingsrelaties bij kleine kinderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

Wat beweerde Hazan&Shaver nog meer mbt de hechtingsstijl die men als kind heeft gehad?

A

Dat het een invloed zal hebben op de hechtinsstijl die men als volwassene realiseert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

Attitude

A

Is een gevoelsgeladen evaluatie van een persoon, een voorwerp of een idee

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

Wat dachten psychologen aanvankelijk eerst over attitude?

A

Dat ze eerst de attitude van een persoon dienden te veranderen, eer ze een wijziging in het gedrag konden bewerkstelligen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

Waar heeft onderzoek over attitudeverandering zich op geconcentreerd?

A

Op de 3 aspecten van het proces.

  • De persoon die probeert te overtuigen
  • De boodschap
  • Het doelwit of de persoon die overtuigd moet worden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

Waar komt een boodschap vandaan?

A

Een boodschap waarmee men iemand probeert te overtuigen, komt altijd vanuit een bepaalde bron, gewoon een identificeerbare persoon.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

Welke karakteristieken zorgen ervoor dat een boodschapper effectief is om attitude te veranderen?

A
  • Geloofwaardigheid van de boodschapper
  • Gelijkheid tussen de boodschapper en het doelwit
  • Aantrekkelijkheid van de boodschapper
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q

Uit welke 2 componenten bestaat geloofwaardigheid?

A
  • Competentie van de boodschapper

- Het belang dat de boodschapper bij de boodschap geeft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
83
Q

Gelijkheid tussen boodschapper en ontvanger

A

Hoe meer de boodschapper op ons gelijkt, hoe gemakkelijker we overtuigd worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
84
Q

Aantrekkelijkheid van de boodschapper

A

Om redenen die er al vermeld zijn, zullen aantrekkelijke mensen de verkoop meer stimuleren dan onaantrekkelijke mensen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
85
Q

Waardoor worden we makkelijk overtuigd?

A

Door een bron die expertise bezig. Daarnaast proberen we in te schatten in hoeverre de boodschapper handelt uit eigen belang. Als we de indruk hebben dat de boodschapper profiteert van de boodschap, dan zullen we minder geneigd zijn om onze attitude te veranderen

86
Q

Waarom zijn we geneigd om een beroemd persoon te volgen?

A

Volgens Kelman hebben aantrekkelijke, beroemde personen zo’n groot effect op ons omdat wij het gevoel hebben dat er een band tussen de boodschapper en ons staat wanneer wij zijn/visie over een kwestie overnemen. Dan delen we in de aantrekkelijkheid en de beroemdheid van de boodschapper. Daarom worden we ook moeilijk overtuigd door personen die we intuïtief niet graag mogen

87
Q

Waarom worden emoties betrokken bij de boodschap?

A

Om mensen te overtuigen. (zie klassieke conditionering)

88
Q

Waarom zijn herhalingen van de boodschap effectief?

A

Hierbij spelen 2 factoren

  • Door het effect van loutere blootstelling zullen we een positievere beeld krijgen van een boodschap nadat we dat een aantal keren hebben gezien of gehoord hebben.
  • Wanneer de boodschap relatief ingewikkeld is, zullen we hem de 2e aanbieding ook beter begrijpen.
89
Q

Wat is het gevaar van het herhalen van de boodschap?

A

Het grote gevaar bij herhaalde aanbieding ontstaat wanneer de boodschap negatieve gevoelens oprpe[t. Dan heeft herhaling een omgekeerd effect:
Hoe meer een negatieve ervaren boodschap herhaald wordt, hoe meer men haar probeert te ontwijken.
Een manier om dit te ondervangen, is door de boodschap niet altijd op dezelfde manier te herhalen maar er variatie in aan te brengen

90
Q

Waar hangt het nog meer van af of een boodschap overtuigt of niet?

A

Van het doelwit.

91
Q

Wanneer is de kans het grootst om mensen te overtuigen?

A

Wanneer het doelwit nog geen duidelijke attitude over het onderwerp heeft. Als de toehoorders al een uitgesproken mening heeft, dan is het moeilijk om hen van standpunt te doen veranderen en vermindert hun verdraagzaamheid voor boodschappen die van hun startpunt afwijken

92
Q

Discrepantie

A

Dit is een ander kenmerk van het doelwit dat een rol speelt. tussen de boodschap en de bestaande attitude van het doelwit. Als je mensen van gedachten wil doen doen veranderen, dan moet je boodschap uiteraard een positie bevatten die anders dan de uitgangspositie van de mensen die je wil overtuigen.

93
Q

Hoe kan je de grootste verandering bewerkstelligen?

A

Over het algemeen geldt dat je de grootste verandering kunt bewerkstelligen als jouw positie gematigd afwijkt van die van het publiek waartoe je je richt, Hoe overtuigender de boodschapper, hoe groter de afwijking mag zijn

94
Q

Betrokkenheid bij het doelwit

A

Nog een factor die van belang is. De betrokkenheid van een persoon hangt oa af van de vraag of die persoon zelf al in aanraking gekomen is met het onderwerp van de boodschap.

95
Q

Welk tactiek probeert men (op een markt) nog wel eens uit?

A

Om zich specifiek te richten tot centrale figuren binnen een groep. Als men die eenmaal overtuigd heeft, volgt de rest relatief makkelijk.

96
Q

Waardoor wordt de betrokkenheid van het doelwit beïnvloed?

A

De mate van inspanning die een persoon wil leveren om de boodschap te begrijpen
Soms analyseren mensen de argumenten om hen te overtuigen zeer zorgvuldig, terwijl het bij andere gelegenheden geen aandacht besteed aan de kwaliteit van de argumenten en eenvoudigweg met primitieve emoties de positie van iemand overnemen of afwijzen.

97
Q

Waarom maken Petty en Cacioppo een onderscheid tussen centrale vs perifere verwerking?

A

Mensen die zich sterk betrokken voelen bij een zaak of die een belangrijke beslissing nemen zijn meer geneigd om alle voor-en-tegens op een rij te zetten (centrale verwerking). Een minder grote betrokkenheid of aankopen die minder belangrijk zijn geven aanleiding tot perifere verwerking. Hierbij beslist men impulsiever en zullen irrelevante kenmerken (bijv aantrekkelijkheid) van de boodschappen en de boodschap een grotere rol spelen.

98
Q

Waarom speelt ook nog de persoonlijkheid van het doelwit een rol

A

Er is aangetoond dat mensen die hoog scoren op een test voor autoritaire persoonlijkheid, gemakkelijker te overtuigen zijn op basis van gezagsargumenten (Debono&Klein).

Een ander veelgebruikt concept dat hierbij aansluit, is de zogenaamde ‘need for closure; of behoefte aan afsluiting (Kruglanski&Webster). Mensen die hoog score op deze eigenschap willen voor alles een duidelijke en vaste attitude hebben; zij verdragen moeilijk veranderingen en dubbelzinnigheden in hun attituden. Mensen met een hoge behoefte voor afsluiting zijn moeilijker te overtuigen als ze eenmaal een attitude hebben, omdat zij verandering schuwen Anderzijds zijn ze soms geneigd om voor nieuwe situaties relatief vlug een attitude te vormen op basis van onvolledige informatie, omdat ze een afkeer hebben de dubbelzinnigheid van de situatie zolang er geen duidelijke attitude voor bestaat. Mensen met een lage behoefte aan afsluiting hebben minder problemen met de dubbelzinnigheid van hun attituden en laten zich gemakkelijker overtuigen op basis van perifere verwerking

99
Q

Waarom moet men voorzichtig zijn met opiniepeilingen over attituden?

A

Mensen doe niet altijd wat ze zeggen te doen. In 1969 concludeerde Wicker op basis van een overzicht van het relevante onderzoek zelfs dat het verband tussen attituden en gedrag nagenoeg onbestaande was.

100
Q

Naar welke factoren zijn sociaalpsychologen op zoek gegaan die de relatie tussen attituden en gedrag bepalen?

A

In welke gevallen kan men een overeenkomst tussen attituden en gedrag verwacht? Hoe moet men een attitudeschaal opstellen opdat ze bruikbaar zou zijn?
Uit onderzoek zijn de volgende factoren naar voren gekomen:

  • Directe ervaring
    De attituden geven een juistere weergave van het gedrag als mensen daadwerkelijk de situatie in kwestie ervaren hebben.
  • Eigenbelang
    De overeenkomst tussen attituden en gedragingen is groter als men zelf betrokken partij is
  • Expliciet verband leggen tussen attituden en gedrag.
    Attituden zijn meer in overeenkomst met het gedrag wanneer de proefpersonen gewezen wordt op het feit dat hun attitudes gevolgen zullen hebben voor wat van hen verwacht wordt.
  • Specifieke attituden en gedragingen
    Attituden wijken vooral af van het feitelijke gedrag wanneer gepeild wordt naar algemene attituden. Hoe concreter de situatie beschreven wordt, hoe groter de overeenkomst tussen de attitude en het gedrag.
  • Individuele verschillen
    Sommige mensen zijn meer geneigd om zomaar attituden op te geven die niet kloppen met hun gedrag dan andere.
101
Q

Theorie van de cognitieve dissonantie

A

Mensen willen hun overtuigingen en acties met elkaar in overeenstemming brengen en voelen dat ze zich op hun ongemak wanneer ze publieke handelingen vertoond hebben die in strijd zijn met hun waarden.

Als iemand hen dus aanzet tot gedrag dat afwijkt van hun overtuiging, dan zullen zij cognitieve dissonantie voelen en gemotiveerd zijn om het conflict tussen hun gedrag en hun attitude op te lossen.

102
Q

Wat is een manier om de de cognitieve dissonantie gevoel tussen hun gedrag en attitude op te lossen?

A

Dit kn door te beweren dat zij zich niet vrijwillig zo gedroegen, of door hun attitude zo te veranderen dat deze weer in overeenstemming is met het gedrag

103
Q

Wat is dus de voorspelling van de cognitieve dissonantie?

A

Dat men attituden kan veranderen door personen een duidelijk zichtbare handeling te laten uitvoeren die niet strookt met hun overtuigingen

104
Q

Wat is 1 van de beste manieren om attituden te veranderen.

A

Mensen verifieerbaar gedrag te laten uitvoeren zonder dat zij de indruk hebben hiertoe gedwongen te worden.

105
Q

Wat suggereert het experiment van stone et al?

A

Dat de beste manier om studenten tot veiliger seks te brengen, is om hun te vragen deel te nemen aan een veilig seks campagne. Hoe ondragelijker de discrepantie tussen hun handelingen en attituden wordt en hoe meer ze geneigd zijn om hun attituden aan te passen, zodat de hypocrisie ophoudt.

106
Q

Wat helpt de cognitieve-dissonantietheorie ook te verklaren?

A

Waarom we na een moeilijke beslissing meestal toch tevreden zijn over het genomen besluit. Als we ons eenmaal engageren voor een bepaalde positie ten nadele van andere, zal onze attitude zich vlug bij aansluiten.

107
Q

Hoe proberen we de cognitieve dissonantie tengevolge van het conflict reduceren.

A

We zullen op zoek gaan naar positieve informatie over het gekozen alternatief en naar negatieve informatie over het verworpen alternatief. Hierdoor zal het gekozen alternatief al vlug beter te lijken dan het niet-gekozen alternatief

108
Q

Sociale cognitief

A

De studie hoe mensen informatie over zichzelf en anderen waarnemen, onthouden en interpreteren.

109
Q

Wat doen wanneer we aandacht besteden aan een onbekend persoon?

A

We doen meer dan alleen de uiterlijke kenmerken percipiëren (gezicht, kleding, manier van lopen, gedragingen en stem). Op basis van de de kenmerken die we observeren, bouwen we verwachtingen op over niet-waarneembare karakteristieken van de persoon: welke persoonlijkheid hij/zij heeft, welke interesses en welke motieven. Deze verwachtingen beïnvloeden onze gedragingen ten opzichte van de persoon

110
Q

Wat dachten filosofen en kunstenaars vroeger op basis van de 1e indruk

A

Dat de gelaatstrekken van mensen echt betrouwbare persoonlijkheidsindicaties waren.

111
Q

Wat heeft men vastgesteld na decennialang persoonlijkheidsonderzoek?

A

Dat er geen objectieve verbanden aangetoond konden worden tussen uiterlijke kenmerken en persoonlijkheidseigenschappen.

Men heeft echter wel vastgesteld dat er duidelijke verbanden zijn tussen uiterlijke persoonskenmerken en de overtuigingen die ze bij mensen oproepen aangaande persoonlijkheidstrekken.

112
Q

Welke verbanden zijn er gevonden tussen persoonskenmerken en de overtuigingen die ze oproepen (eerste indruk)

A
  • Iemand met een mooi uiterlijk meer kans heeft om een positieve 1e indruk maken dan iemand met een minder mooi uiterlijk
  • Mensen met een ‘babygezicht’ (grote ronde ogen, hoge wenkbrauwen, ronde kaken, een gladde huid en een ronde kin) roepen een beeld op van hartelijke, vriendelijke, eerder naïeve, zwakke, eerlijke en onderdanige persoon. Personen met typische, rijpe trekken (kleinere ogen, lage wenkbrauwen, een gerimpelde huid, een hoekige kin) maken eerder een sterke, dominante en competente indruk
  • De gelijkenis tussen de personen en onszelf. Wanneer we iemand zien die qua kleding en make-up op ons lijkt, dan verwachten we dat die persoon ook onze attituden en overtuigingen delen.
113
Q

Naast visuele kenmerken, wat roept nog meer persoonlijkheidsverwachtingen op?

A

Hetzelfde gebeurt bij stemmen. Veel mensen vormen zich een indruk van de spreker op basis van de stem die ze horen. In sommige gevallen kan dit beeld zelfs gedetailleerd zijn

114
Q

Wat volstaat, volgens onderzoek, om een 1e indruk te vormen van een persoon?

A

Een eenvoudig lijstje adjectieven volstaat.

115
Q

Hoe creëren we bij een 1e kennismaking allerhande verwachtingen over de betrokkene op basis van beperkte empirische informatie.

A

Dit doen we door waarneembare kenmerken van de persoon te koppelen aan kennis die we in ons geheugen opgeslagen hebben over hoe mensen in elkaar zitten.

116
Q

Impliciete persoonlijkheidstheorie

A

Het geheel van geheugenschema’s dat we hebben over verbanden tussen waarneembare persoonseigenschappen persoonlijkheidstrekken en tussen persoonlijkheidstrekken onderling. De toepassing van deze schema’s gebeurt automatisch zonder dat wij ons hiervan bewust zijn (Bargh&Chartrand)

117
Q

waarom maken we impliciete geheugenschema’s?

A

Op basis van onze impliciete persoonlijkheidstheorie proberen we de weinige informatie die we van de persoon krijgen, aan te vullen tot een bruikbaar geheel, zodat we op een goede manier met de persoon kunnen omgaan. De impliciete persoonlijkheidstheorie bevat ook emoties, zodat we iemand zullen vermijden wanneer die een negatieve indruk op ons maakt. Dorodat we een beroep doen op onze impliciete persoonlijheidstheorie hebben we relatie snel de indruk een vreemde te kennen.

118
Q

Waar zijn onze impliciete persoonlijkheidstheorie ten dele op gebaseerd?

A

Op vroegere ervaringen.

119
Q

Wat draagt er allemaal bij aan onze impliciete persoonlijheidstheorie?

A

Naast onze eigen ervaringen, dragen ook de ervaringen toe van informatiebronnen waar we contact mee hebben.

120
Q

Wat suggereren sommige onderzoekers mbt impliciete persoonlijkheidstheorie?

A

Dat ook aangeboren associaties tussen uiterlijke kenmerken en persoonlijheidseigenschappen een rol spelen bij de impliciete persoonlijkheidstheorie?

121
Q

Wat opperde Lorenz in 1943?

A

Dat de uiterlijke kenmerken van baby;s automatisch gevoelens van hulp en bescherming oproepen bij volwassenen, zowel bij mensen als in de dierenwereld. Ons DNA zorgt ervoor dat wij baby;s als knuffelbaar, hulpeloos en niet-bedreigend percipiëren

122
Q

Waar wijzen (weer) andere evolutiepsychologen erop?

A

Dat onze positieve indruk over mooie personen eveneens aangeboren kan zijn. Volgens hen hangt lichamelijke schoonheid met een betere gezondheid en dus hogere voortplantingskansen

123
Q

Wat stelde sociaalpsychologen, vroeg in hun onderzoek, tot hun verbijstering vast?

A

Dat heel wat overtuigingen in de impliciete persoonlijkheidstheorie niet kloppen met de realiteit en dat er systematische vertekeningen zijn in de indrukken die mensen over elkaar hebben. Deze vertekeningen geven aanleiding tot illusoire correlaties

124
Q

illusoire correlaties

A

Overtuigingen van een sterk verband tussen 2 eigenschappen terwijl er in werkelijkheid slecht een heel klein verband of helemaal geen verband bestaat.

125
Q

Wat is een eerste vaststelling in verband met de impliciete persoonlijkheidstheorie?

A

Dat zij bij veel mensen onjuiste elementen bevat.

126
Q

Welke 3 andere denkfouten vermeldde Secord die door mensen gemaakt worden wanneer ze karaktertrekken afleiden uit gezichtskenmerken?

A
  • Mensen baseren zich op ongefundeerde functionele associaties:
    Zo vinden de meeste mensen een persoon intelligenter wanneer die een bril draagt.
  • Mensen leggen een associatie tussen een kenmerk en een karaktertrek op basis van een overeenkomst in betekenis:
    Dit is wellicht de reden waarom veel mensen ervan overtuigd zijn dat roodharigen een wild karakter hebben

-Mensen gaan ten onrechte van uit dat wat ze zien tijdens een korte ontmoeting een stabiele trek is van de persoon:
Als een persoon tijdens de kennismaking veelvuldig lacht, dan zijn mensen geneigd te denken dat het hier om een vriendelijke persoon gaat met een goed gevoel voor humor.

127
Q

Wat is een nog ander vaak voorkomende denkfout die onderzoekers vaststellen bij de persoonsperceptie?

A

Dat mensen in grote mate geneigd zijn om alle personen van een groep over 1 kam te scheren.

128
Q

Wat is de impliciete persoonlijkheidstheorie dus eigenlijk?

A

Een dynamisch kennisbestand, dat beïnvloed wordt door wat wij recentelijk meegemaakt hebben en door hoe wij ons op dit moment voelen.

Omdat de eerste indruk afhangt van de informatie die we in ons geheugen vinden, is hij afhankelijk van de beschikbaarheid van informatie. Geheugensporen die het gemakkelijkst op te roepen zijn, wegen het zwaarst door in de indruk.

129
Q

bechikbaarheidsheuristiek

A

Het feit dat mensen geneigd zijn om de waarschijnlijkheid van gebeurtenissen af te leiden uit het gemak waarmee zij informatie erover uit het geheugen kunnen oproepen.
Door deze heuristiek zal de impliciete persoonlijkheidstheorie sterk beïnvloed worden door de ervaringen die men recentelijk meegemaakt heeft (of waarover men gehoord heeft) en door ervaringen die een grote indruk gemaakt hebben (of waarvan men een levendige beschrijving gekregen) Beide vormen van herinneringen zijn immers gemakkelijker te activeren in het geheugen.

De beschikbaarheid van herinneringen beïnvloed wordt door de stemming waarin een persoon verkeert

130
Q

Voorrangseffect

A

De 1e woorden van een lijst worden beter onthouden dan de woorden in het midden en hebben daardoor meer impact. Hetzelfde geldt voor de laatste woorden uit een lijst: ook die worden beter onthouden en zullen dus meer impact hebben dan woorden in het midden.

131
Q

Welke elementen zijn van belang of we onze eerste indruk corrigeren?

A
  • De kans op verder contact is afhankelijk van de 1e indruk die we krijgen.
  • Mensen zijn zelden geïnteresseerd in een objectieve evaluatie van hun eerste indruk. Integendeel, zij hebben vooral oog voor informatie die hun overtuiging bevestigt.
  • Zichzelf vervullende voorspelling.
    Het feit dat mensen zich dikwijls gedragen op een manier die hun verwachtingen doet uitkomen
132
Q

Conformatieneiging

A

De neiging die mensen hebben om meer waarde te hechten aan evidentie die overeenstemt met hun overtuigingen

133
Q

Waarom is volgens Denrell deze selectieve omgang 1 van de hoofdredenen waarom we ons zo weinig bewust zijn van de fouten in onze impliciete persoonlijkheidstheorie?

A

We worden relatief weinig geconfronteerd met het feit dat een negatieve 1e indruk verkeerd was.

Bij een minder goede 1e indruk zullen mensen minder geïnteresseerd zijn in verder contact, tenzij ze hier door externe omstandigheden toe gedwongen worden (bijv omdat men moet samenwerken). Dan kan een dynamiek ontstaan waarbij een persoonsbeeld groeit dat genuanceerder is en op meer informatie gebaseerd dan de 1e indruk

134
Q

Wat proberen we toe doen bij persoonsperceptie?

A

O.a het gedrag van de persoon te verklaren

Dit heet causale attributie

135
Q

Causale attributie

A

Het proces waardoor wij proberen de oorzaken van gedrag bloot te leggen (atrribueren betekent iets ergens aan toeschrijven)

136
Q

Waarom attribueren wij?

A

Wij proberen vooral de gedachten, motieven en persoonlijheidstrekken te achterhalen van de persoon die zich op een bepaalde manier gedraagt.

137
Q

Waarbij speelt causale attributie een rol bij?

A

Dit speelt een rol bij al onze interacties. We proberen niet alleen het gedrag van een onbekende te verklaren, maar ook dat van mensen die we heel goed kennen (vrienden, familie); we maken zelfs causale attributies over ons eigen gedrag

138
Q

Welke 2 types van oorzaken voor iemand gedrag zijn er volgens Fritz Heider?

A
  • Dispositionele oorzaken:

Dit zijn verklaringen voor gedrag die voortkomen uit het karakter, de motieven en vaardigheden van de persoon die het gedrag vertoont

  • Situationele oorzaken:

Deze verwijzen naar verklaringen voor het gedrag die voortkomen uit externe of omgevingsfactoren, waaronder de aanwezigheid van andere mensen.

139
Q

Covariatieprincipe

A

Volgens Harold Kelley zoeken mensen de oorzaak van een gedraging door te kijken welke factor aanwezig is wanner het gedrag vertoond wordt en afwezig is wanneer het gedrag niet voorkomt.

140
Q

Op basis van welke 3 kenmerken wordt de oorzaak tussen covariatie en gedrag vastgesteld?

A

Dit wordt vastgesteld op 3 kenmerken van de aanwezige informatie:

  • Distinctie
  • Consensus
  • Consistentie
141
Q

Hoe worden de 3 kenmerken (distinctie, consensus en consistentie) gebruikt?

A

Dit wordt gebruikt om uit te maken of het gedrag een gevolg is van:

  • Dispositionele oorzaak in de persoon die het gedrag vertoont,
  • Dispositionele variabele in de persoon tegenover wie het gedrag vertoont wordt
  • Situationele oorzaken.
142
Q

Effect van de valse consensus.

A

Dit is de neiging die wij hebben om te denken dat andere mensen dezelfde opinies, kenmerken en gedragingen hebben als wijzelf (Wolfson)

Mensen hebben de neiging om de 1e verklaring te gebruiken die bij hen opkomt, ongeacht of dit de juiste is of niet

143
Q

Waardoor komt de beschikbaarheidsheuristiek verder tot uiting?

A

Het feit dat een opvallend kenmerk meer kans maakt om als oorzaak geselecteerd te worden dan een onopvallend kenmerk.

144
Q

Representatieviteitsheuristiek

A

Een 2e vertekening die onderzoekers vaststellen bij atributies.
Dit is de neiging die mensen hebben om homogeniteit binnen een categorie te overschatten. Mbt de persoonsperceptie houdt dit in dat we geneigd zijn om bepaalde verwachtingen te activeren wanneer we weten dat een persoon tot een bepaalde groep behoort

145
Q

Fundamentele attributie fout. (Ross)

A

Dit is een 3e vertekening bij attributies die verband houdt met onze neiging om bij iemand anders in de 1e plaats te denken aan een dispositionele attributie.

Wanneer we iemand zien struikelen, dan denken we al gauw dat die persoon onhandig is en niet dat er een oneffenheid in de vloer was waardoor die persoon het evenwicht verloor.

146
Q

Welke 2 factoren dragen bij , volgens Gilbert&Malone tot de fundamentele attributiefout?

A
  • De toeschouwer heeft weinig oog voor de situationele variabelen die het gedrag bepalen. Wanneer we iemand iets zien doen, dan trekt de persoon het grootste deel van de aandacht. De onzichtbaarheid van situationele factoren is nog groter wanneer mensen niet zelf getuige zijn van een gebeurtenis maar erover horen spreken. We kunnen dan ook verwachten dat de fundamentele attributiefout onder dergelijke omstandigheden extra groot zal zijn (Gilovich) Omgekeerd kan de attributiefout verkleind worden door aan de proefpersonen vragen over de situatie te stellen, zodat zij meer oog hebben voor de situationele variabelen (Krull&Erickson)
  • De toeschouwer onderschat de sterkte van de situationele factoren. Dit is vooral het geval in de westerse maatschappij met haar klemtoon op de autonomie van het individu. Onderzoekers stellen vast dat de fundementale attributiefout kleiner is of zelfs afwezig in culturen waar het individu minder centraal staat, zoals in China of Korea (Choi et al)
147
Q

Wat hebben andere studies aangetoond over de fundamentele attributiefout?

A

Dat de fundamentele attributiefout een onderdeel is van een groter patroon, dat bekend staat als de actor-observator-discrepantie.

148
Q

Actor-observator-discrepantie

A

Dit effect stelt dat wij als observator de neiging hebben om het gedrag van andere mensen aan persoonseigenschappen toe te schrijven (de fundamentele attributiefout), maar tegelijkertijd geneigd zin om ons eigen gedrag (als actor) aan situationele factoren toe te schrijven.

149
Q

Hoe kun je het actor-observator-discrepantie verklaren?

A

Op basis van aandacht.
Wanneer we iemand anders iets zien doen, dan letten we vooral op de persoon die de actie uitvoert. wanneer we zelf iets doen, dan hebben we meer oog voor de situationele invloeden die op ons inwerken.

150
Q

Zelfdiendende attributies

A

Dit houdt in dat we gemotiveerd zijn om eigen successen aan stabiele persoonseigenschappen toe te schrijven en eigen mislukkingen aan externe, situationele oorzaken.

Individuen hebben meer moeite om een attributie te maken die hun eigen persoon in een negatief daglicht stelt, dan een attributie die flatterend is voor hunzelf.

151
Q

Wat heeft onderzoek naar zelfdienende attributies aangetoond?

A

Dat de actor-observator-discrepantie zich vooral voordoet bij handelingen met negatieve resultaten.

Dit treedt niet alleen op als het de eigen resultaten betreft, maar ook als het gaat om de resultaten van een groep waarmee men zich identificeert.

152
Q

Wat impliceert zelfdienende attributies gewoonlijk?

A

Een vertekening van de werkelijkheid, maar onderzoekers wijzen erop dat deze denkfouten tevens overlevingsvoordelen opleveren

153
Q

Welke overlevingsvoordelen leveren zelfdienende attributies op?

A

Mensen die hun succes aan eigen stabiele eigenschappen toeschrijven en hun verlies aan veranderbare omstandigheden, zullen minder snel gedemotiveerd worden bij tegenslag.

Schauefeli toonde aan dat ontslagen werknemers die hun ontslag aan externe omstandigheden toeschreven, meer inspanningen deden om nieuw werk te vinden en hier uiteindelijk ook vaker in slaagden dan ontslagen werknemers die hun ontslag aan eigen tekortkomingen toeschreven

154
Q

Geloof in een rechtvaardige wereld (Lerner)

A

Een manier hoe mensen proberen bedreigingen voor hun zelfbeeld te minimaliseren.
We hebben namelijk de neiging om attributies te maken die onze overtuiging in stand houdt dat de wereld fair is en dat mensen krijgen wat ze verdienen.
Ons geloof in een rechtvaardige wereld ligt waarschijnlijk ten grondslag aan onze neiging om slachtoffers van een vreselijk ongeluk of fatale ziekte enigzins verantwoordelijk te stellen voor hun lot.
We overtuigen onszelf ervan dat ongevallen en ziekte alleen voorkomen bij mensen die achteloos zijn en op de 1 of andere manier de ramp uitgelokt hebben. Omdat wij zelf beter opletten en een dergelijk lijden niet verdienen, zal het ons niet overkomen.

155
Q

Wat is het gevolg van de “wereld is rechtvaardig” overtuigng?

A

Dat veel mensen de neiging vertonen om slachtoffers verwijten te maken. De overtuiging dat een slachtoffer van een verkrachting het op de 1 of andere manier uitgelokt heeft, maakt het gemakkelijker om te geloven dat het ons niet zal overkomen. Tragisch genoeg kunnen die verwijten ook tegen onszelf keren: dan denken we dat we zelf verantwoordelijk waren voor iets negatiefs dat ons overkomen is.

156
Q

Wat is 1 van de eerste dingen die opvallen bij groepsperceptie?

A

Dat mensen ervan uitgaan dat een groep relatief homogeen is en op een aantal kenmerken duidelijk verschilt van andere groepen.

157
Q

Stereotype

A

Een verzameling van vaststaande, simplistische en sterk veralgemeende opvattingen over een groep van mensen. Groepsstereotype vormen een onderdeel van onze impliciete persoonlijkheidstheorie, want we gaan er gewoonlijk van uit dat een individu dat tot een groep behoort, de persoonlijkheidstrekken en gedragsvoorkeuren van de groep erft. Dit vereenvoudigt in belangrijke mate onze persoonskennis.

158
Q

Waarom hebben mensen de neiging om in zwart-wit schema’s te denken?

A

Omdat dit aansluit bij hun vaardigheid om stimuli op te delen in categorieën die elkaar uitsluiten.

159
Q

Waar proberen we hetzelfde categorisatieproces nog meer toe te passen?

A

Bij de sociale perceptie:
Mensen behoren tot de ene OF de andere groep, die op een aantal eigenschappen van elkaar verschillen. Het verschil tussen 2 groepen is duidelijk, als

  • het verschil tussen de groepen groot is

en

  • de variatie binnen elke groep klein is.
160
Q

Waaruit onstaan stereotype?

A

Onze hang naar eenvoud. Dit verklaart waarom wij de neiging vertonen om mensen tot een bepaalde groep te rekenen en waarom wij de neiging vertonen om mensen tot een bepaalde groep te rekenen en waarom wij willen dat groepen duidelijk van elkaar verschillen

161
Q

Wat hebben meerdere onderzoekers vastgesteld bij groepen?

A

Hoe minder we over een groep weten, hoe homogener de groep lijkt.

162
Q

Wat moeten we niet vergeten mbt groepen.

A

Dat er niet zoiets bestaat als 1 eigen groep. Ieder van ons behoort tot meerdere groepen.

163
Q

Ingroep

A

De groep met wie een persoon zich identificeert.

164
Q

In welke 2 richtingen kunnen de illusoire groepen, waar we niet toe behoren, leiden?

A
  • In de meeste gevallen leiden ze tot een negatieve kijk op die groepen
  • In sommige gevallen kan ze echter leiden tot idealisering (zeker wanneer men zich in de eigen groep niet goed voelt)
165
Q

Waarom zijn we meer geneigd om een sterker effect van valse consensus te ervaren met personen uit onze eigen groep, terwijl we meer oog hebben voor de heterogeniteit van onze eigen groep?

A

Dit is het gevolg van het feit dat de verschillen binnen groepen als kleiner gezien worden dan de verschillen tussen groepen.

166
Q

Vooroordeel

A

De emotionele geladen houding tegenover personen op grond van hun lidmaatschap van een groep

167
Q

Welke 3 componenten omvatten vooroordelen?

A
  • Een cognitieve component (negatieve perceptie)
  • Een emotionele component (vijandige gevoelens)
  • Een gedragsmatige component (handelingen die de ander achteruitstellen, discrimineren)
168
Q

Ingroepfavortisme

A

Ondanks dat een groep op relatief triviale kenmerken gebaseerd is, of wanneer de groep volkomen arbitrair samengesteld wort, hebben de leden van een groep al vlug de neiging om hun eigen groep als superieur te beschouwen.

169
Q

Wat is de 1e reden waarom groepen bevooroordeeld zijn tegenover elkaar?

A

Ze zijn met elkaar aan het concurreren voor schaarse goederen (land, werk, rijkdom, eer)

170
Q

Theorie van de sociale identiteit (Tajfel)

A

Omdat ook groepen die weinig rechtstreeks met elkaar te maken hebben, kijken ze op elkaar neer.
Volgens Tajfel begrijpen en evalueren wij onszelf in belangrijke mate door te kijken naar groepen waartoe we behoren. Dit noemde Tajfel de sociale identiteit.

171
Q

Waardoor wordt het ingroepfavortitisme versterkt?

A

Door de interacties de men heeft de andere leden van de groepen waartoe men behoort.

172
Q

Stigma

A

Een schandvlek van een ‘ongewenst verschil’, die door een sociaal dominante groep opgelegd wordt aan groepen die niet aan de idealen van de dominante groep beantwoorden.

173
Q

Welke 3 strategieën gebruiken gestigmatiseerde groepen om hun zelfbeeld hoog te houden volgens Crocker en Major

A
  • Mensen vergelijken zichzelf in de 1e plaats met de leden uit hun eigen sociale groep, niet met leden uit andere sociale groepen. Op die manier doen groepsverschillen er weinig toe.
  • Mensen uit een groep zoeken kenmerken waarom hun hoger scoort en hechten minder belang aan eigenschappen of vaardigheden waarop hun groep laag scoort.
  • Leden van een gestigmatiseerde groep schrijven een aantal van hun negatieve ervaringen toe aan discriminatie door de dominante groep (externe attributie) ipv aan eigen beperkingen (interne attributie).
174
Q

Wanneer zijn leden van gestigmatiseerde groepen iets meer gemotiveerd om hun groep verlaten.

A

Als hun lidmaatschap hen belet om persoonlijke doelen te bereiken. Zij ervaren dan dikwijls een spanning tussen loyaliteit tegenover de oorspronkelijke ingroep en de nieuwe groep waarin ze terechtkomen.

175
Q

Hoe veronderstelde Adorno et al dat vooroordelen tot stand kwamen?

A

Uit een autoritaire persoonlijkheid. Recent onderzoek heeft echter aangetoond dat dit niet klopt

176
Q

Wat was een belangrijke stap in het ontrafelen van het probleem van hoe vooroordelen tot stand komen?

A

De ontdekking dat vooroordelen een automatische en algemene reacties zijn op personen die niet als lid van de eigen groep beschouwd worden. Evidentie is gevonden in het feit dat mensen die zich tegen racisme uitspreken, toch op allerhande subtiele manieren discriminerende gedragingen vertonen.

177
Q

Tot welke overtuiging zijn onderzoekers (door evidentie) gekomen mbt vooroordelen?

A

Dat de gevoelsgeladen associaties ‘eigen groep=goed’ en ‘andere groep=minder goed’ bij iedereen aanwezig zijn, wellicht op basis van observerend leren tijdens de opvoeding. Deze associaties staan niet onder bewuste controle en worden automatisch geactiveerd telkens als men iemand van binnen of buiten de eigen groep ontmoet.
Individuelen verschillen in de mate waarin men de bijbehorende vooroordelen tot uiting brengt, zijn afhankelijk van de mate waarin men cognitieve controle uitvoert op de automatische geactiveerde reacties. Wanneer men geen controle uitvoert, zal men bevooroordeeld optreden tegenover personen uit een andere groep.

178
Q

Hoe verschilt de automatische reactie mbt vooroordelen?

A

Mensen die op vragenlijsten heel sterke vooroordelen laten zien, hebben gewoonlijk ook een grotere automatische reactie (Dovidio et al; Gawronski). Sterk bevooroordeelde mensen worden dus gekenmerkt door een sterke automatische reactie en weinig of geen cognitieve controle, terwijl onbevooroordeelde mensen een kleinere automatische reactie hebben, die snel onderdrukt wordt.

179
Q

Geslachtsstereotypering

A

Het feit dat velen anderen verwachtingen hebben ten opzichte van een individu wanneer ze vernemen dat die persoon een man of een vrouw is.

180
Q

Waar moeten onderzoekers naar kijken om verschillen tussen groepen te begrijpen.

A

Ze moeten niet alleen naar de grootte van het gemiddelde verschil tussen de groepen, maar ook naar de variabiliteit binnen elke groep.

181
Q

Gestandaardiseerde effectgrootte (d)

A

Een berekeningswijze die ontworpen is door statistici , om het verschil samen te vatten tussen 2 groepen die allebei variabiliteit vertonen. Deze varieert gewoon lijk tussen de -5,0 en de +5,0
(in uitzonderlijke gevallen van heel grote groepsverschillen kan d kleiner of groter zijn.)

Bij d = -5,0 liggen de scores van bijna alle personen uit groep A hoger dan die uit groep B; bij d = +5,0 liggen bijna alles scores uit groep B hoger dan die uit groep A. Bij d = 0,0 is er geen enkel verschil tussen de scores van beide groepen.

d = 0,0 betekent dat de distributies gelijk aan elkaar zijn

182
Q

Beschrijf de klassieke studie over het effect van groepslidmaatschap van Sherif et al./contacthypothese

A

Dit is nog altijd de beste illustratie van wat nodig is niet alleen om vooroordelen te creëren maar ze ook weer teniet te doen. Een groep van 11 jarige jongen die elkaar niet kenden, nam deel aan een zomerkamp. In dit kamp waren 2 verblijfplaatsen. De jongens werden op toeval aan de verblijfplaatsen toegewezen. De 2 groepen leefde eerst een tijdje gescheiden en namen daarna deel aan een reeks van competities. Al vlug ontstond er een vijandige sfeer tussen de 2 groepen, die nog versterkt werd door de competities. De spanning tussen de groepen verminderde niet door hen samen te brengen in sociale activiteiten, noch door hen een religieuze eredienst te laten bijwonen waarin opgeroepen werd tot naastenliefde. Alleen wanneer de groepen gedwongen werden om samen te werken aan projecten (zoals het vlottrekken van een vrachtwagen met voedsel of het herstellen van de waterbevoorrading), begonnen de barrières tussen de 2 groepen te verdwijnen en vriendschappen te ontstaan. Dit noemde Sherif de contacthypothese.

183
Q

Welke 3 redenen zijn er aan te wijzen als er weinig veranderd aan de vooroordelen?

A
  • Het onjuiste vooroordeel blijft gehandhaafd omdat er te weinig ervaring opgedaan wordt met het echte gedrag van de andere groep. Dit wordt versterkt doordat mensen vanuit de confirmatieneiging meer oog hebben voor gedragingen die hun vooroordelen bevestigen dan voor gedragingen die hun vooroordelen tegenspreken.
  • Men kan veel inconsistente informatie wegredeneren door die toe te schrijven aan situationele variabelen of aan minder goede intenties. Wanneer iemand van een gestigmatiseerde groep zich vriendelijk tegen mij gedraagt, dan kan ik daar allerlei verklaringen voor vinden die in overeenstemming zijn met mijn overtuiging dat de groep onbetrouwbaar is.
  • Men is geneigd om een persoon die men beter leert kennen den die de vooroordelen over een groep tegenspreekt, als een uitzondering te beschouwen. Zo kunnen mensen van mening blijven dat alle Fransen chauvinistisch zijn, behalve Fransman die ze tijdens vakantie hebben leren kennen (Hij is de uitzondering die de regel bevestigt)
184
Q

Zelfperceptie

A

Verwijst naar de manier waarop we onszelf zien en evalueren. Zij leidt tot zelfkennis, die uit 2 componenten bestaat.

  • Enerzijds het zelfconcept, hoe we onszelf zien
  • Anderzijds de zelfwaardering, hoe we ons over onszelf voelen.

Beide componenten zijn voortdurend aan verandering onderhevig afhankelijk van wat we meemaken.

185
Q

Zelfconcept

A

Het geheel van overtuigingen dat we hebben over onze eigen kenmerken.

186
Q

Zelfperceptietheorie. (Daryl Bem)

A

Volgens deze theorie van Daryl Bem zijn veel van onze opinies, gevoelens, eigenschappen en motieven weinig toegankelijk voor ons bewustzijn.

187
Q

Hoe weten we hoe we eigenlijk zijn?

A

In de meeste gevallen zijn we afhankelijk van onze eigen zichtbare gedragingen.

188
Q

Naast het kijken naar onze gedragingen, waar leiden we nog meer onze eigenschappen en gevoelens vanaf volgens de zelfperceptietheorie?

A

Door ook te kijken naar onze attituden en opinies

189
Q

Waarom zal onze zelfperceptie niet altijd een juiste weerspiegeling zijn van onszelf?

A

Doordat we onze gedachten en gevoelens ten dele afleiden uit ons gedrag

190
Q

Waardoor kennen wij onze eigen persoonlijkheid niet beter dan andere mensen die dichtbij ons staan en ons gedrag observeren in een veelheid van situaties?

A

Omdat de zelfperceptietheorie stelt dat mensen geen rechtstreeks toegang hebben tot hun zelf maar het moeten afleiden op basis van hun gedragingen.

191
Q

Wat kunnen we op basis van het onderzoek van Kolar en Spain besluiten mbt tot zelfperceptie?

A

Dat mensen door hun eigen gevoelens en gedachten iets beter op de hoogte zijn van hun eigen gevoelens en gedag dan personen die in nauw contact met hen staan. Het verschil is echter heel wat kleiner dan algemeen gedacht wordt en er is enig evidentie dat wanneer het om duidelijke waarneembare gedragingen gaat mensen om ons heen een even goede kijk op ons hebben als wijzelf.

192
Q

Welke 2 redenen vermelden onderzoekers waarom wij slecht in beperkte mate toegang hebben tot ons zelf?

A
  • Omdat veel processen van het zelf onbewust verloopt. Het enige wat we kunnen doen, is de geactiveerde gedragsimpulsen onderdrukken en vervangen door bewust gewilde handelingen
  • Omdat we geen bewust toegang hebben tot een groot deel van ons zelf, moeten we via introspectie min of meer gissen wat daar precies gebeurt. Volgens Wilson&Dunn is introspectie geen opgraven van cognities en gevoelens uit het onbewuste, maar een reconstructie op basis van het weinige dat ons bewustzijn bereikt
193
Q

Waarom zijn, volgens Wilson&Dunn beredeneerde de voorspellingen dikwijls onjuist?

A

Omdat mensen geen volledige toegang hebben tot hun gevoelens, attitudes en motieven. Zij proberen een coherent verhaal te komen door bewuste elementen in hun redenering te betrekken die in werkelijkheid echter niets te maken hebben met de betrokken gevoelens, attituden of motieven.

194
Q

Wat is een 2e reden waarom we via gedachten en gevoelens slecht beperkt toegang hebben tot onszelf?

A

Omdat introspectie niet altijd een aangename activiteit is.

Introspectie blijkt, volgens een studie van Cxikszentmihalyi&Figurski, geen plezierige activiteit te zijn die mensen er soms van verwachten. Onderzoek heeft dit bevestigd, met als belangrijke conclusie dat een te grote gerichtheid op het zelf een risicofactor is voor depressie, omdat men dan te veel piekert over wat er allemaal verkeerd loopt en verkeerd kan lopen (Nolen-Hoeksema)

195
Q

Hoe kunnen we bij zelfperceptie onszelf beoordelen?

A

Dit kan dikwijls alleen maar gebeuren door onze vaardigheden te vergelijken met de prestaties van anderen.

196
Q

Wat beschrijft Festinger in zijn theorie van de sociale vergelijking?

A

Hoe we onszelf vergelijke met anderen. Hieruit blijkt dat we ons vooral vergelijken met mensen die tamelijk dicht bij ons staan op de dimensie in kwestie.
Men beschouwt zichzelf als “sterk” als men de anderen van deze groep kan verslaan. Als dat het geval is dan bestaat de neiging om de vergelijkingsgroep iets hoger te leggen en opnieuw te proberen om de beste te zijn. Festinger noemde dit het eenrichtingsverkeer.

197
Q

Zelfwaardering

A

Is de emotionele beoordeling van onze waarde als persoon.

198
Q

Welke 2 redenen zijn er dat we ons goed kunnen voelen?

A
  • Ofwel omdat we genieten van wat we aan het doen zijn

- Ofwel omdat we goed presteren in vergelijking met anderen.

199
Q

Op welke manieren kunnen sociale vergelijkingen leiden tot positieve zelfwaardering.

A
  • Door een geschikte vergelijkingsgroep te kiezen.
  • Door de juiste kenmerken te kiezen
  • Door onze zelfwaardering hoog te houden, dit doe je door een iets gunstiger beeld van onszelf te hebben dan objectief te rechtvaardigen valt.
200
Q

Zelfcomplexiteit.

A

het aantal en de diversiteit van de zelfaspecten die we ontwikkeld hebben voor verschillende situaties, rollen en sociale relaties. 2 belangrijke zelve houden verband met wat we presteren en met de sociale relaties die we hebben.

201
Q

Zelfvermeerdering

A

Een beter beeld van onszelf creëren dan gegrond is, om onze zelfwaardering hoog te houden en ons te beschermen aan negatieve feedback

202
Q

Wat was 1 van de eerste bevindingen die wezen op het bestaan van zelfvermeerdering?

A

Het fenomeen van onrealistische optimisme (Weinstein; Hoorens&Buunk

203
Q

Onrealistische optimisme

A

De overtuiging dat men zelf minder kans maakt op een negatieve gebeurtenis dan anderen.

204
Q

Controlle-illusie

A

We denken controle over een situatie te hebben terwijl dit niet het geval is (kansspellen)

205
Q

Introspectie-illusie

A

De eigen introspectie-inzichten zijn beter dan de introspectie-inzichten van iemand anders (zeker als meningen uiteen lopen)

206
Q

Blinde vlek voor vertekeningen

A

We denken zelf minder onderhevig te zijn aan de denkfouten die psychologen vast gesteld hebben`

207
Q

Illusie van asymmetrische persoonskennis.

A

We denken zelf de beweegredenen van andere beter te doorzien dan anderen onze beweegredenen kunnen doorzien

208
Q

Impliciete egotisme

A

We hebben een voorkeur voor dingen die naar onszelf verwijzen

209
Q

Overschatting van de eigen bijdrage

A

Bij groepswerk hebben we de neiging om onze eigen bijdrage te overschatten.

210
Q

Waar blijkt de liefde voor zichzelf uit?

A

Dat men een voorkeur heeft voor dingen die naar zichzelf verwijzen

211
Q

Waarom is zelfvermeerdering niet per definitie slecht?

A

Ondanks dat zelfvermeerdering in strijd is met de realiteit zorgt het ervoor dat mensen een meer tevreden leven leiden en uitdagingen op een positieve manier aangaan. Dit is met name gebleken toen men vaststelde dat dat depressieve mensen geen zelfvermindering vertonen maar juist een correcter zelfbeeld hadden dan niet-depressieve mensen. Dit deed Taylor&Brown besluiten dat zelfvermeerdering een noodzakelijke component is van een gezond leven, tenminste zolang de zelfverheerlijking binnen de perken blijft. Zo is onrealistische optimisme doorgaans goed voor de psychische en de lichamelijke gezondheid en helpt de mensen tijdens moeilijke periodes.