H11: Veranderingen in de loop van het leven Flashcards

1
Q

Ontwikkelingspsychologie

A

De tak van de psychologie die onderzoek doet naar veranderingen van vaardigheden en gedragingen tijdens de levensloop, en die probeert te achterhalen welke factoren deze veranderingen teweegbrengen of beïnvloeden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Van welke 4 bekwaamheden maken baby’s gebruik.

A
  • Selectieve aandacht
  • baby’s kunnen stimuli onthouden in hun semantische geheugen
  • imitatieleren
  • statisch leren.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is statisch leren?

A

Een leer vorm waarbij regelmatigheden in een patroon ontdekt worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wie is Jean Piaget?

A

Een Zwitserse wetenschapper en filosoof, die zich interesseerde in de in de reeks aangeboren reflexen van kinderen en de verdere ontwikkeling van hen. Hij onderzocht dit zeer uitgebreid bij zijn eigen kinderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Schema’s

A

Interne mentale representatie van actie e bijbehorende voorwerp.

In het begin zal een schema sterk verbonden zijn aan een specifieke stimuli.
Op basis van de voortdurende interacties van de baby met de omgeving zullen schema’s complexer worden en losser komen te staan van specifieke objecten. Dit zal gebeuren op basis van 2 adapatieprocessen:
Assimilatie
Accommodatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Assimilatie

A

Het proces waarbij een kind nieuwe informatie uit de wereld opneemt en deze in bestaande schema’s probeert onder te brengen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Accommodatie

A

Het aanpassen van de bestaande schema’s aan afwijkende informatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is de theorie van Piaget mbt accommodatie?

A

Een kind probeert informatie aanvankelijk te begrijpen via assimilatie. Wanneer dat niet gaat , ontstaat een onevenwicht en wordt gebruikgemaakt van accommodatie om het evenwicht te herstellen. Vanuit hun verlangen om het evenwicht te behouden, worden kinderen volgens Piaget gemotiveerd om de wereld te begrijpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Stadiatheorie

A

De theorie van Piaget splitst de cognitieve ontwikkeling op in 4 stadia.

  • sensorimotorische stadium (geboorte tot 2 jaar)
  • preoperationele stadium (2 jaar tot 7 jaar)
  • concreet-operationele stadium (7 tot 11 jaar)
  • formeel-operationeel stadium (vanaf 11 jaar)

De leeftijden bij elke periode zijn slechts benaderingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Sensorimotorische stadium

A

In dit stadium zijn kinderen vooral bezig met hun waarnemingen (sensorische), hun acties (motorisch) en de interacties tussen deze twee.

Dit leerproces begint bij aangeboren reflexen zoals zuig-, grijp- en volgen van bewegende voorwerpen reflex, en worden geleidelijk minder reflectief waardoor het kind ze doelgerichter kan gebruiken.

Het ontwikkelt senorimotorische schema’s voor acties die op direct aanwezige voorwerpen uitgevoerd kunnen worden. Daardoor verwerft het controle over de omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Objectpermanentie

A

Het besef dat een voorwerp blijft bestaan als je het niet meer kunt zien. Dit is een belangrijk inzicht die kinderen in het senorimotorische stadium verwerven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Preoperationele stadium

A

De periode waarin de capaciteit voor logische operaties en logisch denken nog ontbreekt.

Volgens Piaget is kennis in dit stadium gebaseerd op het uiterlijk van de dingen en niet op de kennis van de onderliggende principes

Volgens Piaget worstelen kinderen in het preopernationale stadium nog met het onderscheid schijn en realiteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Operaties (volgens Piaget)

A

Omkeerbare acties, waarvan de gevolgen ongedaan gemaakt kunnen worden door andere acties.

De inzicht in de omkeerbaarheid van acties stelt kinderen in staat om de onderliggende fysische principes te begrijpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Concreet-operationele stadium

A

Het toepassen van operaties bij concrete, tastbare problemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Conservatie

A

Het besef dat de onderliggende fysische dimensies gelijk blijft ondanks dat er oppervlakkige veranderingen in voorkomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Formeel-operationele stadium

A

Het punt waar kinderen de capaciteit bezitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is het probleem met Piagets benadering?

A

Piagets benadering is dat het denken van jonge kinderen te sterk geformuleerd werd in termen van een tekort

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Welke 3 belangrijke assumpties legde Piaget sterk de nadruk op het bestaan van stadia in het denken van een kind

A
  • De stadia gaan gepaard met kwalitatieve verschillen in het denken; het gaat niet louter om meer of minder begrip, maar om andere denkprocessen
  • Binnen een stadium zijn denkprocessen gelijk voor mogelijke problemen waar een kind mee geconfronteerd wordt
  • kinderen zijn pas in staat om de denkprocessen van een bepaald stadium te leren als ze kritisch leeftijd daarvoor bereikt hebben

Elk van deze assumpties wed door verder, gedetailleerd onderzoek ter discussie gesteld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat bleek uit de proef van Wynn (poppen proef) en soortgelijke proeven?

A

Dat baby’s heel wat ,eer besef hebben van aantallen dan gesuggereerd werd door Piagets conservatieveproef. Dit betekend dat een deel van de moeilijkheid bij de proef van Piaget te wijten is aan de taak zelf en niet louter aan het besef van aantal.
Merk ook op dat de proeven van Wynn een vraagteken plaatsen achter Piagets aanname dat kinderen jonger dan 8 maanden helemaal geen objectpermanentie hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is het 2e probleem voor de theorie van Piaget dat men vastgesteld heeft

A

Dat de overgang van de ene manier van denken naar de andere niet voor alle problemen op dezelfde leeftijd gebeurt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat zijn de sleutel principes voor telgedrag?

A
  • het 1 op 1 principe: één en slechts één getal wordt aan een voorwerp toegewezen
  • het principe van stabiele getalvolgorde: getallen worden altijd in dezelfde volgorde toegewezen
  • het kardinaalprincipe: het laatst toegewezen getal geeft aan hoeveel voorwerpen er zijn
  • het abstractieprincipe: de bovenstaande principes zijn van toepassing op elke groep van voorwerpen
  • het principe van de irrelevantie van de item volgorde: voorwerpen kunnen in een willekeurige volgorde geteld worden

Zodra een kind deze kennis verworven heeft kan het niet meer in de war gebracht worden bij proeven van behoud van aantal, maar kan nog wel in moeilijkheden raken bij andere conservatietaken waar kennis over tellen niet gebruikt kan worden, zoals bij het behoud van materie en volume

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is het laatste probleem met Piagets overtuiging?

A

Dat een kind een bepaalde leeftijd (rijpheid) moet bezitten voordat het van het ene stadium naast het andere stadium kan overgaan.

Gelderman toonde aan dat het relatief makkelijk is om preoperationele kinderen de conservatietaken te lerenm door hen feedback te geven over hun prestaties.

Deze bevindingen stemt overeen met de vaststelling dat de grenzen tussen de verschillende stadia in de westerse maatschappij naast voren geschoven zijn sinds Piagets onderzoek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat werd er door Vygotsky beklemtoond?

A

Volgens zijn sociaal-culturele visie ontstaat kennis door sociale interactie. Ouders en leerkrachten vormen steigers die kinderen helpen om hun eigen kennis op te bouwen.
Bovendien bestaat kennis niet louter uit de wiskundige en logische operaties waar Piaget zo’n zijn aandacht aan besteden, maar ook uit de internalisering van sociaal gedeelde waarden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is het alternatief voor Piagets benadering?

A

Allereerst moet uitgegaan worden van wat kinderen van verschillende leeftijd en bepaalde socioculturele omgeving al wel kunnen (eerder dan wat ze niet kunnen). Ten 2e moet kennis gezien worden als een continu proces, eerder dan een alles of niets eigenschap.
De verschillen afhankelijk van de leeftijd zijn kwantitatief (‘meer of minder’) en niet kwalitatief (‘anders’). Tot slot moet er ook een gedetailleerde analyse gemaakt worden van de vereisten die nodig zijn om een taak uit te voeren. Deze vereisten moeten daarna vergeleken worden met de capaciteiten die het kind op dat moment heeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat is een andere eigenschap waarop kinderen verschillen?

A

De spanne in hun KTG

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Hoe werkte ontwikkelingspsychologen tegenwoordig?

A

Ipv van te vertrekken vanuit een algemene theorie over welke operaties kinderen van een verschillende leeftijd nog niet kunne uitvoeren, vertrekken ze vanuit een analyse van de processen die nodig zijn om een bepaalde taak te volbrengen en kijken ze in welke mate kinderen over de nodige capaciteiten beschikken om die processen adequaat uit te voeren. Bovendien aanvaarden ze dat deze vaardigheden niet spontaan verworven worden,maar actief geoefend worden op school of in de samenleving.
Dit is de reden dat sommige culturen sneller opgelost worden dan in andere culturen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Inclusief onderwijs

A

Onderwijs die alle kinderen en jongeren samen een zo goed mogelijk onderwijs wil bieden in een gewone school. Zij wijzen er op dat er veel verschillende oorzaken van speciale onderwijsbehoefte bestaat: een lichamelijke beperking, een leerstoornis, kansarme thuissituatie of een gebrek aan kennis van de instructietaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Stratificatie in onderwijs

A

Onderwijs waarbij kinderen met een sterk verschillend competentie niveau in aparte klassen geplaatst worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat zijn de argumenten van voorstanders van inclusief onderwijs?

A

Zijn wijzen erop dat wie binnen een gestratificeerd (exclusief) onderwijssysteem eenmaal in een lagere categorie terechtkomt, hier nog moeilijk uit weg raakt, omdat de onderwijskwaliteit in deze categorie lager ligt. Dit ligt voor een deel aan motivatie bij de leerlingen, maar ook aan de verwachtingen en eisen van de leerkrachten, die binnen zo’n systeem hun status bepaald zien door de “kwaliteit” aan wie ze mogen les geven (Van Houtte). Bovendien is uit onderzoek gebleken dat kinderen uit kansarme thuissituatie een te grote kans maken om in ee te lage categorie terecht te komen. Hierdoor wordt de bestaande maatschappelijke tweedeling ten onrechte bestendigd en zelfs versterkt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat zijn de argumenten van voorstanders van gestratificeerd onderwijssystemen?

A

Volgens deze voorstanders zijn de verschillen tussen de kinderen te groot om binnen eenzelfde klas iedereen aan bod te laten komen. Binnen een dergelijk onderwijs is volgens hen het onderricht te veel gericht op de middengroep van de klas, waardoor zowel de hoogbegaafden als de minder begaafden sub optimaal onderwijs krijgen en zich niet ten volle kunnen ontplooien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Welke 2 vragen zijn belangrijk voor ontwikkeling tijdens de levensloop?

A
  • in hoeverre ontwikkelt het denken zich nog in de adolescentie?
  • verandert het denken naarmate men ouder wordt?
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Hoe kan men de vraag, in hoeverre verandert het denken van een persoon tussen de 12 en 21 jaar, het best beantwoorden?

A

Idealiter zou men dezelfde groep van kinderen moeten volgen en hen op regelmatige tijdstippen onderzoeken

33
Q

Longitudinaal onderzoek

A

Onderzoek waarbij onderzoekers een bepaalde groep voor een langere tijd volgt en onderzoekt

34
Q

Cross-sectioneel onderzoek

A

Onderzoek waarbij mensen van verschillende leeftijd op hetzelfde moment getest worden.

35
Q

Saccade

A

Oogbeweging

36
Q

Waar myelinisatie voor nodig?

A

Om de informatieoverdracht in neuronen te versnellen

37
Q

Wat zou de reden kunnen zijn waardoor jongeren impulsiever en minder doordacht reageren?

A

Een onvoltooide myelinisatie tijdens de pubertijd. Door de hormonale veranderingen tijdens de pubertijd aan het begin van de adolescentie hebben jongeren een verhoogde emotionele opwinding en vertonen ze een verhoogde drang naar nieuwe ervaringen en beloningen, maar ontbreekt bij hen nog enige tijd de krachten om die onder controle te houden

38
Q

Welk factoren zijn er dat ouderen, als er meer aan hun geëist word qua geheugen, de prestaties dalen? (Verhaegen et al)

A
  • Alle processen gaan trager bij ouderen. Er lijkt een soort algemene vertraging van de cognitieve processen op te treden. Hierdoor zullen ouderen vooral last hebben bij taken waarbij snelheid van belang is. Daarentegen presteren ze dikwijls beter dan jongeren op testen die geen beroep doen op snelheid maar wel op de hoeveelheid opgeslagen kennis, zoals een woordensschattest
  • De capaciteit van het werkgeheugen. Dit komt bv tot uiting in het feit dat ouderen meer last ondervinden dan jongeren als ze 2 taken moeten uitvoeren.
39
Q

Zelfconcept

A

Een accepterende en betrekkelijke objectieve inschatting van hun eigen persoonlijke aard, van wie ze zijn.

40
Q

Hoe ontstaat zelfconcept?

A
  • eerst ontwikkelen kinderen een subjectief zelf, een besef dat ze bestaan. Dit besef vindt zijn oorsprong in de acties en de interacties van de baby (bv in het feit dat het kind wordt opgepakt als het huilt). Hierdoor maakt het kind zich los van de omgevende wereld en ontstaat er een gevoel van ‘ik’ in de eerste 2 tot 3 maanden. Het subjectieve zelf is pas volledig gevormd rond de 8-12 maande , wanneer het kind objectpermanentie heeft. Pas dan beseft het ten volle dat pappa en mamma blijven bestaan als je ze niet meer ziet, maar ook dat het zelf een continuïteit heeft.
  • het ontwikkelen van het objectieve zelf, het besef dat het zelf stabiele kwaliteiten heeft, zoals een geslacht, een naam en karaktertrekken zoals verlegenheid en vrijpostigheid.
41
Q

Hoe kan je onderzoeken of een kind al zijn objectieve zelf stadium heeft bereikt?

A

Door het kind voor een spiegel te zetten en te kijken hoe het reageert op “het andere kind”. Na een tijdje “veeg je iets af” van het gezicht maar brengt het in feite een rode vlek aan op de neus. Daarna laat men het kind opnieuw in de spiegel kijken. De belangrijkste vraag is of het kind spontaan over zijn eigen neus gaat wrijven bij het zien van de vlek dan wel of het naar de spiegel zal rijken. Hieruit blijkt dat minder dan een kwart van de kinderen een objectief zelf heeft op de leeftijd van 1,5 jaar en herkennen ze zichzelf ook op foto’s

42
Q

Wanneer kunnen kinderen zichzelf beschrijven in concrete termen zoals hoe ze eruitzien en met wie ze graag spelen?

A

Rond de 3-5 jaar

43
Q

Wanneer worden gedachten en gevoelens toegevoegd aan het zelfconcept?

A

Tijdens de lagere school en de adolescentie. Die maken hoe langer hoe meer de kern van het zelfconcept, samen met de stabiele persoonlijkheidskenmerken

44
Q

Wat is de theorie van Erik Erikson?

A

De theorie, die geïnspireerd werd door freuds ideeën, deelt het leven op in 8 stadia. In elk stadium moet een psychosociaal conflict opgelost worden. Deze wordt veel gebruikt om de sociale en emotionele ontwikkeling van een persoon te begrijpen.
Een goede oplossing van zo’n sociale uitdaging leidt tot een voldoeninggevend bestaan; een slechte oplossing is de oorzaak van psychische problemen.

45
Q

Wat zijn de 8 stadia in de psychosociale ontwikkeling volgens Erikson?

A

ontwikkelingsfase
conflict
positieve oplossing

  • Eerste levensjaar; fundamenteel vertrouwen versus wantrouwen; hoop
  • Peutertijd; autonomie versus schaamte, twijfel; wilskracht
  • Vroege kinderjaren; initiatief versus schuld; Doelgerichtheid
  • Schoolleeftijd; vlijt versus minderwaardigheid; bekwaamheid
  • Adolescentie; identiteit versus rolverwarring; trouw
  • Vroege volwassenheid; intimiteit versus isolatie; liefde
  • Middenvolwassenheid; generativiteit versus stagnatie; zorgzaamheid
  • Late volwassenheid; integriteit versus wanhoop; wijsheid

voor verdere uitleg zie blz 456

-

46
Q

Gehechtheid

A

De sterke emotionele binding die we hebben met een beperkt aantal belangrijke personen in ons loeven. Deze binding zorgt ervoor dat we ons goed voelen in hun nabijheid en dat we door hen getroost worden wanneer we het moeilijk hebben.

47
Q

Wanneer ontstaat het hechtingsproces?

A

Dit gebeurt al vlak na de geboorte en blijft zich ontwikkelen gedurende de eerste 2 tot 3 jaar.

48
Q

Waarom is gehechtheid is belangrijk voor baby’s?

A

Omdat de personen met wie ze een gehechtheidsrelatie hebben (meestal ouders) zijn een bron van veiligheid tot wie zij zich zullen richten als ze getroost moeten worden en als ze geconfronteerd worden met een situatie die hen bang maakt

49
Q

Door wie werd de belangrijkste gehechtheidstheorie ontwikkeld? Wat is deze theorie?

A

Door John Bowlby, die zich inspireerde op Freud en de ethologische onderzoek van Lorentz.
Bowlby geloofde dat een baby, net zoals bij andere diersoorten, geboren wordt met een aantal eigenschappen, die ervoor zorgen dat de ouder dicht bij het kind blijft en het kind beschermt tegen gevaren

De relatie van de baby met de ouders begint met een reeks aangeboren signalen die de ouder dicht bij het kind houden. Tijdens de daaropvolgende maanden groeit hieruit een affectieve band op basis van de toenemende emotionele en cognitieve vaardigheden van het kind en op basis van een warme, gevoelige verzorging

50
Q

Wat is volgens Bowlby de 4 stadia in de ontwikkeling van gehechtheid?

A

1 Fase voorafgaand aan de eigenlijke hechting (geboorte - 6 weken). Aangeboren signalen - grijpen, glimlachen, wennen, kijken naar volwassenen - houden de volwassenen in nauw contact met de pasgeborene. Baby’s bekrachtigen het toenaderingsgedrag van volwassenen omdat ze genieten van hun aanwezigheid. Pasgeborene herkennen de geur en de stem van hun moeder en zullen al vlug haar gezicht herkennen, maar reageren nog niet op een beperkt aantal verzorgers. Ze laten zich door elke volwassene voelen

2 fase van beginnende hechting (6 weken - 7 maanden). Het kind begint positiever te reageren op bekende verzorgers dan op vreemden, maar maakt het nog niet echt bezwaar wanneer de vertrouwde verzorgers vertrekken en een onbekende volwassene de verzorging overneemt. de kinderen lachen en brabbelen meer wanneer de moeder aanwezig is. dit is het moment waarop het kind een gevoel van vertrouwen ontwikkelt op basis van de interacties met de verzorgers

3 fase van de scherp omlijnde gehechtheid (7 maanden - 1,5/2 jaar). Tijdens deze fase hecht het kind zich heel sterk aan de verzorgers. Dit blijkt uit 2 fenomenen: scheidingsangst en vreemdelingenangst. Veel kinderen op deze leeftijd zijn verdrietig en in de war, wanneer hun vertrouwde verzorger weggaat (hierdoor kunnen kinderen van deze leeftijd het moeilijk krijgen om alleen in te slapen)

4 De vorming van een wederkerige relatie (1,5/2 jaar). Tegen het einde van het 2e levensjaar, beginnen peuters de redenen te begrijpen waarom de ouders soms wel en soms niet aanwezig zijn. Ze kunnen een klein beetje voorspellen wanneer mamma en pappa zullen terugkomen. Hierdoor vermindert de scheidingsangst en zal het kind proberen om via onderhandeling de afwezigheid te beperken

51
Q

Wat zijn de stappen in de procedure “vreemde situatie”

A

Episode; gebeurtenis; gedrag dat geobserveerd word

1; Proefleider toont de speelkamer aan het kind en de ouder vertrekt dan

2; De ouder gaat zitten terwijl het kind met het speelgoed speelt; ouder als veilige uitvalbasis

3; Een vreemde persoon komt binnen, gaat zitten en praat met de ouder; reactie op de onbekende volwassene

4; De ouder verlaat de kamer. De vreemde antwoordt op het kind en biedt troost wanneer het in de war is; scheidingsangst

5; De ouder komt weer terug binnen, groet het en troost het als het nodig is. De vreemde gaat weg; reactie op de hereniging

6; De ouder gaat ook weg; scheidingsangst

7; De vreemde komt terug en biedt troost indien nodig; mogelijkheid om door iemand anders getroost te worden

8; De ouder komt terug, groet het kind en geeft troost indien nodig. Probeert het kind weer met het speelgoed te laten spelen; reactie op de hereniging

52
Q

Wat zijn de 4 types van hechtingsrelaties zijn er?

A
  • Veilig gehechte kinderen; deze gebruiken hun verzorger als basis om de nieuwe kamer te verkennen en keren dikwijls naar de verzorger terug voor steun. Ze huilen soms als de ouder weggaat maar zijn vlug weer getroost als de ouder terugkomt. Ze zoeken meteen contact met hun ouder wanneer die weer in de kamer is. Gemiddeld genomen vertoont zo’n 60-70% van de kinderen dit patroon
  • Vermijdende kinderen; deze kinderen reageren weinig op de ouder wanneer die in de kamer is en huilen niet wanneer die weggaat. Hun reactie op de vreemde is vergelijkbaar met die op de ouder. Bij de hereniging vermijden ze contact met de ouder of reageren slechts heel langzaam op de begroeting Wanneer ze opgepakt worden blijven ze afstandelijk. Zo’n 20% van de onderzochte kinderen vertoont dit patroon
  • Angstige/weerbarstige kinderen; deze klampen zich aan de ouder vast wanneer ze in de nieuwe kamer worden gebracht en gaan dikwijls niet op verkenning uit. Wanner de ouder weggaat, zijn ze ontzet. Bij terugkeer reageren ze met een combinatie van vastklampen en agressie. Ze zijn moeilijk te troosten. Zo’n 10-15% van de kinderen vertoont dit patroon
  • Gedesorganiseerde en gedesoriënteerde kinderen; zij vertonen de ergste vorm van onveiligheid. Bij de hereniging zijn deze kinderen verward en vertonen tegengestelde gedragingen. Ze kijken weg wanneer ze door de ouder geknuffeld worden en nemen geen initiatief om met de ouder om te gaan. Hebben een vlak affect en dikwijls een glazige blik. Dit patroon komt voor bij 5-10% van de onderzochte kinderen
53
Q

AQS

A

Attachment Q-Sort.
Een lijst van 90 gedragingen die de onderzoeker meeneeemt naar het huis van het kind en gebruikt tijdens een observatiesessie.

Voorbeelden van gedragingen zijn:
is minder bang als moeder zegt dat het ok is
heeft de arme rond om de moeder wanneer hij/zij opgepakt wordt
gaat naar moeder als hij/zij zich verveelt
volgt suggesties van moeder op

54
Q

Welke 2 grote variabelen spelen een rol bij het hechtingspatroon dat een kind heeft?

A
  • De kwaliteit van de opvoeding
  • De temperament van het kind.
    (sommige kinderen zijn gemakkelijker geïrriteerd of angstiger dan andere of zijn meer belastend voor de ouders. Deze factor zal vooral een impact hebben wanneer de ouders niet in staat zijn om adequaat op de noden van het kind te spelen)
55
Q

Waar is de kans van veilige hechting het grootst

A

Bij ouders die ontspannen zijn

  • die gevoelig zijn voor de noden en de verlangens van het kind,
  • die consistent reageren,
  • en die teder en bezorgd met het kind omgaan
56
Q

Wanneer vergroot de kans op een onveilige hechting?

A

Als ouders weinig lichamelijk contact hebben met hun kind, routinematig handelen en op een negatieve, soms rancuneuze manier met het kind omgaan

57
Q

Wat ziet men som bij vermijdende kinderen?

A

Dat ouders soms overstimulerende ouders hebben en die de hele tijd energiek tegen hun kind praten, ook wanneer het kind vermoeid is en in slaap valt.

58
Q

Wanneer is de kans op kindmishandeling het hoogst?

A

Bij gedesoriënteerde en gedesorganiseerde kinderen

59
Q

Welke factor heeft relatief weinig invloed op de hechtingspatroon?

A

of de volwassene voedsel verschaft aan het kind

60
Q

Wat is volgens Harlow en Zimmerman het belangrijkst in de ontwikkeling van de gehechtheid?

A

Het contactcomfort. Resusaapjes die meteen van ouder waren gescheiden zaten liever op de zachte surrogaat dan bij de surrogaat die voedsel verschafte

61
Q

Zijn er grote verschillen in de gehechtheidsrelaties in verschillende?

A

Dat blijkt kleiner dan gedacht. In elk cultuur wordt veilige gehechtheid verkozen boven andere hechtingsvormen.
Wel is vastgesteld dat kinderen van oudere moeders een betere gehechtheid vertonen dan kinderen van jonge moeders. Ook stelt men vast dat kinderen uit arme gezinnen een minder goede hechting hebben
(Ijzendoorn&Sagi)

62
Q

Welke 4 opvoedingsstijlen zijn er? (Baumrind)

A
  • Autoritaire ouders;
    deze scoren laag op aanvaarding, betrokkenheid en bieden bijna geen gelegenheid tot autonomie bij hun kinderen. Ze eisen volledige gehoorzaamheid en geven weinig uitleg over de regels die ze hanteren of de lichamelijke straffen die ze geven bij het overtreden van de regels. Hard werken en respect voor de autoriteit zijn de basiswaarden van autoritaire ouders; daarom kunnen ze geen afwijkende mening of slordigheid bij hun kinderen aanvaarden. Bij tegenspraak wordt het kind op zijn plaats gewezen en belachelijk gemaakt; als dit niet helpt dan volgt lichamelijke straf. Kinderen van autoritaire ouders hebben de neiging om humeurig, onzeker en teruggetrokken te zijn. Als ze hun zin niet krijgen zoeken ze dikwijls hun toevlucht tot geweld, zeker de jongens.
  • Permissieve ouders;
    zij aanvaarden en bevestigen de opinies van hun kinderen. Zij zijn toegeeflijk en weinig betrokken bij de opvoeding van hun kinderen. Deze ouders voeren weinig controle uit over het gedrag van hun kinderen: ze eisen niets en verlangen ook niet dat hun kinderen zich houden aan de maatschappelijke normen. Hun kinderen kunnen eten en naar bed gaan wanneer ze willen en naar hartenlust tv kijken of met de computer spelen. Hoewel de ouders zelf de indruk hebben een grote autonomie aan hun kinderen te geven, gaat het eerder om een opvoedingsstijl waarbij de kinderen beslissingen moeten nemen op een te vroege leeftijd. De ouders vermijden bestraffing. De kinderen zijn dikwijls impulsief, ongehoorzaam en opstandig. Ze zijn overdreven veeleisend en afhankelijk van volwassenen en hebben minder doorzettingsvermogen bij het uitvoeren van taken. Daardoor presteren ze dikwijls minder goed op school.

Gezaghebbende ouders;
deze hebben een hoge aanvaarding en betrokkenheid; zij streven een aangename relatie met hun kinderen na, maar geloven dat controle hierbij nodig is. Zij zoeken een balans tussen discipline en autonomie en leggen uit waarom bepaalde beslissingen genomen worden. In deze gezinnen worden conflicten bediscussieerd. Het doel van de ouders is om de kinderen te helpen onafhankelijkheid te bereiken en zich toch aan de groepsnormen te houden. Zij zullen meer autonomie verlenen naarmate het kind ouder wordt. Hun kinderen blijken over het algemeen onafhankelijk, zelfbewuste, vriendelijk en nieuwsgierig te zijn.

Verwerpende-verwaarlozende ouders;
combineren een lage aanvaarding en betrokkenheid met weinig controle en een algemene onverschilligheid ten opzichte van hun kinderen. Zij stellen weinig eisen, maar brengen ook weinig tijd met de kinderen door. Soms komt dit omdat ze er de energie niet voor hebben. Hun kinderen gedragen zich dikwijls agressie en houden zich niet aan de normen van anderen. Ze zijn ongehoorzaam en er is een verhoogde kans op delinquentie

63
Q

Wat zijn volgens Gray en Steinberg de 3 kerndimensies van een gezaghebbende opvoeding?

A
  • Aanvaarding van het kind
  • Gedragscontrole
  • Het toelaten van psychologische autonomie
64
Q

Geslachtstypering

A

Het proces waarbij een kind een geslachtsidentiteit aanneemt- het besef een jongen of een meisje te zijn- en sociaal aangepaste mannelijke of vrouwelijke gedragingen vertoont.

65
Q

Wanneer begint geslachtstypering?

A

Dit proces begint al in de vroege kindertijd, bij ongeveer 18 maanden

66
Q

Adolescentie

A

De periode tussen kindertijd en volwassenheid. Het is een periode van vlugge veranderingen waarin het biologische, cognitieve en sociale functioneren naar het volwassen niveau evoluren

67
Q

Pubertijd

A

Beginstadium van adolescentie. Dit is de periode van lichamelijke ontwikkeling waarin jonge mensen seksueel rijp worden en zich kunnen voortplanten

68
Q

Primaire geslachtskenmerken

A

Zijn kenmerken die rechtstreeks verbonden zijn met de voortplanting. Bij mannen zijn dit oa het verlengen van de penis en het vergroten van het scrotum, de zak waarin de teelballen zitten. Inwendig komen veranderingen tot stand die een ejaculatie mogelijk maken. Bij vrouwen bestaan de primaire geslachtskenmerken uit de veranderingen die de rijping van een eicel en de innesteling van die eicel in de baarmoeder mogelijk maken. Dit gaat gepaard met de eerste menstruatie of menarche

69
Q

Secundaire geslachtskenmerken

A

Bestaat uit veranderingen in het uiterlijk die niet direct met de seksuele voortplanting te maken hebben. De veranderingen die het meest in het oog springen in de pubertijd zijn bijna allemaal secundaire seksuele karakteristieken. De eerste verandering is doorgaans de groei van schaamhaar. Een paar jaar later volgt er bij de man de haargroei op het gezicht en de borst, het verzwaren van de stem (doordat de strottenhoofd groter wordt) en veranderingen in de lichaamsverhoudingen. Bij vrouwen is de haargroei minder uitgesproken. Bij haar vallen vooral de borstontwikkeling en het breder worden van de heupen op. De borstontwikkeling bij meisjes begint gemiddeld op 11 jaar en is voltooid op 15 jaar maar op beide getallen zit een spreiding van 3 jaar

70
Q

Welke 3 belangrijke heeft het formeel-operationele denken?

A
  • Het oplossen van problemen op een systematische manier
  • Het deductief kunnen redeneren, zij kunnen conclusies trekken uit premissen
  • Het loskomen van wat empirisch waarneembaar is en zijn ze langer hoe meer in staat om over hypothetische situaties na te denken. Volgens Piaget volgt hieruit soms een naïef idealisme, een situatie waarbij men een weinig realistische ideaalwereld met de realiteit vergelijkt en op basis daarvan de dagelijkse leven bekritisee rt
71
Q

Moreel besef

A

Dit verwijst naar de ideeën die mensen hebben over de mate waarin hun eigen gedrag binnen de morele normen blijft, de manier waarop ze het gedrag van andere percipiëren, en hun bedrevenheid of geneigdheid om de morele regels te volgen

72
Q

Wat zijn 2 bijkomende kenmerken bij adolescentie denken?

A
  • Imaginair publiek,
    het geloof dat anderen hen constant bekijken en beoordelen. De reden dat ze een gevoel van imaginair publiek hebben is wellicht dat ze zich op deze leeftijd voor het eerst goed kunnen voorstellen dat anderen hen beoordelen. Een andere reden is dat tieners op deze leeftijd ook heel kritisch zijn voor elkaar wat hun uiterlijk betreft (zodat het publiek in sommige opzichten misschien minder imaginair is dan Piaget en zijn opvolgers dachten
  • Persoonlijke fabel
    Dit is het gevoel bij tieners dat ze speciaal en uniek zijn en dat hun niets kan overkomen.

Zowel het imaginair publiek als persoonlijke fabel is het sterkst in het begin en verminderd gaandeweg

73
Q

Zoektocht naar autonomie

A

Het op zoek gaan naar eigen interesse, nieuwe vrienden, alternatieve levensstijlen en mogelijke carrières, los van hun gezin.
Adolescenten proberen een identiteit uit te bouwen die hun woonplaats en gezin overstijgt

74
Q

Emerging adulthood (opkomende volwassenheid) (Arnett)

A

De opkomende volwassenheid is een periode waarin meer nog dan in de adolescentie geëxperimenteerd wordt met verschillende rollen, relaties en jobs./ Het is ook de periode waarin mensen het frequentst verhuizen. 1 van de redenen voor de verhoogde exploratiedrang is dat men op deze leeftijd heel wat minder door de ouders gecontroleerd wordt.
Voor er definitieve keuzes gemaakt worden, willen mensen eerst verschillende mogelijkheden uitproberen als onderdeel van hun zoektocht naar de eigen identiteit

75
Q

Van welke 6 dimensies hangt de arbeidsvreugde af volgens Ryff en Keyes

A
  • Zelfaanvaarding
    een positieve evaluatie van zichzelf en wat tot dusver gebeurd is
  • Zeggenschap
    de mate waarin men het eigen leven en de omgeving kan beïnvloeden
  • Autonomie
    de indruk dat men zelf beslissingen neemt, onafhankelijk van sociale druk
  • Positieve relaties met andere
  • Persoonlijke groei
    de mate waarin men het gevoel heeft nog steeds verder te ontwikkelen en nieuwe ervaringen op te doen
  • Doelgerichtheid
    het gevoel hebben dat men een doel bereikt in het leven
76
Q

Wat zijn volgens John Rowe en Robert Kahn de 3 kerndimensies van succesvol oud worden?

A
  • Een goede lichamelijke gezondheid
  • Het behoud van de cognitieve mogelijkheden
  • Een blijvend engagement in sociale en productieve activiteiten

Het zijn niet zozeer de kerndimensies zelf die belangrijk zijn, maar wel dat de personen in zekere mate controle hebben over elk van deze dimensies

77
Q

Welke 3 aspecten bevat de aanpak van ‘selectieve optimalisatie met compensatie’ (Paul Baltes en Margaret Baltes) om zo ontmoediging tegen te gaan omdat alles trager gaat dan vroeger

A
  • Selectie:
    Men vernauwt het bereik van activiteiten dat men doet en richt zich vooral op die activiteiten die goed gaan (waar bijv. snelheid niet de doorslaggevende factor is)
  • Optimalisatie
    Men kan cruciale vaardigheden trainen en op die manier verbeteren, ipv de achteruitgang fatalistisch ondergaan
  • Compensatie:
    Men gaat op zoek naar manieren om de zwaktes te ondervangen, bijv door gebruik te maken van geheugensteuntjes of door samen te werken met iemand die goede is in de vaardigheid waarin men een te kort voelt
78
Q

Levensoverzicht

A

Een balans maken van het leven als het einde nadert. Mensen overpeinzen hun verleden. Dit overzicht helpt om ervaringen te integreren en zelfwaarde te verhogen, processie die volgens Erikson de integriteit bevorderen.
Uit een overzicht van de literatuur (Bohlmeijer et al) blijkt dat het bejaarden deugdoend om samen met iemand anders het levensoverzicht te ervaren en het helpt wanneer ze zich depressief voelen

79
Q

Wat zijn de 5 stadia in de reactie op de dood volgens Elisabeth Kubler-Ross

A
  • Ontkenning
    Er moet een fout gebeurd zijn, ik voel mij niet slecht
  • Opstandigheid
    Waarom ik gevoel
  • Onderhandeling, uitstellen van de dood
    ik neem mijn geneesmiddelen; dan kom ik er wel bovenop
  • Depressie
  • Aanvaarding van de dood (afscheid nemen)

Onderzoek heeft echter aangetoond dat, hoewel deze reacties voor veel mensen herkenbaar zijn, ze toch zelden in deze vaste volgorde voorkomen. Meestal wisselen ze ze elkaar verschillende keren af. Bovendien komen de reacties opstandigheid, onderhandelen en depressie vooral voor bij mensen die relatief jong sterven. Naarmate mensen ouder worden, hebben ze minder angst voor de dood en aanvaarden ze gemakkelijker het onvermijdelijke. Veel mensen vinden op dit moment ook steun in hun geloof