H1-Wat is psychologie? Flashcards

0
Q

ontwikkelingen in de filosofie die de psychologie mogelijk gemaakt hebben

A
  1. copernicus:het mens is niet het centrum van het universum en daarom wel aan natuurwetten onderhevig. ( aarde draait rond de zon)
  2. Descartes: de wereld is een complexe machine die onder invloed staat van wiskundige wetten. De mens is onderdeel van deze machine en daarom volgens Descartes ook onderworpen aan de natuurwetten. Het menselijk lichaam kan dan ook, los van de geest, wetenschappelijk onderzocht worden. Ondanks dat Descartes het dualisme aanhing, waarbij lichaam en geest gescheiden waren, vormde zijn beeld van “het lichaam als machine” een overgang van een religieus naar een wetenschappelijk wereldbeeld.
  3. de empiristen: door empirisme en associationisme begonnen filosofen te aanvaarden dat mentale gebeurtenissen volgens natuurwetten opereren. mentale fenomenen kunnen begrepen worden op basis van mechanishe principes ( eind 18de eeuw)o
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
1
Q

Definitie psychologie

A

is een wetenschap waarbij het gedrag bestudeerd wordt en waarbij die gedragsevidentie gebruikt wordt om de interne processen te begrijpen die aan dat gedrag ten grondslag liggen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

rationalisme

A

is een filosofische doctrine die stelt dat de waarheid achterhaald kan worden door geruik te maken van de rede. om een mens te begrijpen moest men de mens niet observeren maar over hem nadenken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

nativisme

A

sommige kennis is aangeboren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

verband tussen nativisme en rationalisme

A

vanuit de aangeboren kennis kan de rede de volledige waarheid afleiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

mechanische visie op de wereld (DESCARTES)

A

wereld=complexe machine onder invloed van wiskundige wetten(wel in gang gestoken door God)mens is onderdeel ervan dus ook aan ‘natuurwetten’ onderworpen ( kan dus wetenschappelijk bestudeert worden) MAAR alleen het lichaam want descartes was aanhanger van het dualisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

dualisme (PLATO)

A

mens bestaat uit twee onafhankelijke elementen: lichaam en geest. lichaam is slechts een omhulsel en heeft geen invloed op de geest. de ziel heeft een vrije wil( niet onderworpen aan natuurwetten dus kan niet bestudeert worden)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

empirisme

A

de inhoud van de geest komt niet tot stand op basis van aangeboren ideeen maar via zintuigelijke ervaring. strooming begon bij THOMAS HOBBES…belangerijk geworden door JOHN LOCKE en DAVID HUME

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

associationalisme

A

hogere-ordekennis komt tot stand door combinaties ( associaties) van eenvoudige ideeen. als twee dingen tergelijk ervaren worden, dan hebben ze veel kans om mentaal met elkaar geassocieerd te worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

JOHN LOCKE

A

John Locke, een goede vriend van Isaac Newton, onderzocht de werking van de menselijke geest. De nadruk lag meer op “hoe” de menselijke geest iets weet dan op “wat” ze weet, zoals Descartes probeerde te verklaren. Volgens Locke kwam alle menselijke kennis voort uit ervaringen met externe, voelbare voorwerpen en niet uit aangeboren ideeën. Volgens hem was de geest bij de geboorte een schone lei (tabula rasa) waar alle ervaringen op geschreven werden. Kennis kwam tot stand door combinaties (associaties) van eenvoudigere ideeën.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

DAVID HUME

A

Werkt het principe van de associationisme verder uit. Hij stelt dat associaties tussen ideeën vooral bepaald worden door de gelijkenis en het samen voorkomen in tijd of ruimte. (=contiguiteit)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

contiguiteit

A

associaties tussen ideen zijn vooral bepaald door gelijkenis en het samen voorkomen in tijd of ruimte (HUME)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

invloed van evolutietheorie op de ontwikkeling van de wetenschappelijke psychologie

A

omdat mensen geevolueerd zijn uit dieren kan hun gedrag bestudeerd worden zoals men diergedrag bestudeert en is het zinvol om de gelijkenissen en verschillen te onderzoeken tussen diergedrag en menselijk gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

operationele definitie

A

operatineel def of op def van psycho?!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

S-R-psychologie

A

stimulus response

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

homunculus

A

the little man inside the machine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

cognitieve psychologie

A

bestudeert the thought process

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

inprenting

A

not like twilight

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

cognitieve neurowetenschap

A

n

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

erfelijkheid-milieudebat (nature vs nurture)

A

somm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

theorie

A

g

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

literatuurstudie

A

f

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

naturalistische observatie

A

b

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

reactieve gedragingen

A

b

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

vragenlijst

A

h

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

gestructureerd interview

A

f

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

ongestructureerd interview

A

h

29
Q

sociale wenselijkheid

A

h

30
Q

opinipeiling

A

h

31
Q

gestandardiseerd test

A

h

32
Q

gevalstudie

A

is een intensief, gedetallieerd onderzoek over één persoon of één gebeurtenis, in de hoop principes te vinden die gelden voor het fenomeen in het algemeen

33
Q

variable

A

is elk kenmerk dat kan veranderen en dat gemeten kan worden (in een getal uitgedrukt)

34
Q

correlatie

A

Een correlatie verwijst naar de mate waarin variabelen met elkaar samenhangen, naar de mate waarin wijzigingen in de ene variabele gepaard gaan met wijzigingen in de andere variabele. (bv. grotte en gewicht, grote mensen zijn over het algemeen zwaarder dan kleine mensen)

35
Q

correlatiecoefficient

A

een getal tussen -1,00 en +1,00 dat de mate en de richting van het verband tussen de twee variabelen uitdrukt

36
Q

positieve correlatie

A

Een positieve correlatie treedt op wanneer twee variabelen in de zelfde richting variëren. ( A neemt toe dan neemt B ook toe, A neemt af dan neemt B ook af) (bv. grotte en gewicht) Variabelen die positief correleren zullen een correlatiecoefficient tussen +0,01 en +1,00 hebben. Een correlatiecoefficient van 0,00 betekent dat de variabelen niet met elkaar verbonden zijn; een correlatie van +1,00 betekent dat men de ene variabele perfect kan voorspellen als men de andere kent.

37
Q

negatieve correlatie

A

is een correlatie tussen -0,01 en -1,00 en die verkrijgt men wanneer de ene variabele toeneemt als de andere afneemt ( en vice versa) bv.hoe meer sigaretten een persoon rookt hoe korter hun levensduur

38
Q

experimenteel onderzoek

A

Bij experimenteel onderzoek grijpen onderzoekers actief in; zij manipuleren één (of meer) variabele(n) en kijken of dit effect heeft op een andere variabele. Hierbij is het essentieel dat alleen de geplande manipulatie een verschil teweegbrengt tussen de condities en dat al de rest constant blijft (dit wordt gecontroleerd) Daarna gaat men na wat het effect van de manipulatie geweest is op het gedrag waarvoor men zich intereseert. Stappen die voor een experimenteel onderzoek genomen worden + vb

39
Q

hypothese

A

h

40
Q

onafhankelijke variabele

A

h

41
Q

afhankelijke variabele

A

h

42
Q

controlevariabele

A

h

43
Q

operationaliseren van variabelen

A

h

44
Q

interne validiteit

A

de conclusies die getrokken worden over de oorzaak-gevolgrelaties tussen de variabelen zijn gerechtvaardigd ( pas op voor storende variabelen)

45
Q

externe validiteit

A

de veralgemeenbaarheid van de onderzoeksresultaten buiten de gebruikte onderzoekssetting

46
Q

veldexperiment

A

Bij een veldexperiment proberen de onderzoekers controle aan te brengen in een natuurlijke situatie en daarna bepaalde factoren te varieren om te zien hoe deze het gedrag beinvloeden.

47
Q

informed consent

A

De proefpersonen moeten hun toestemming geven voor medewerking aan het onderzoek. Voordat ze toestemmen, moeten ze informatie krijgen over wat de proef in algemene termen zal inhouden.

48
Q

debriefing

A

Na de proef wordt de proefpersoon bij voorkeur ingelicht over het doel van de proef en wat men hoopt ervan te leren.

49
Q

genovese effect

A
  1. noticing
  2. see it as an emergency
  3. assume responsibility
50
Q

interne vs externe validiteit

A

Tot op een zekere hoogte zijn interne en externe validiteit elkaars tegenpolen:immers, hoe meer controle men over de omstandigheden probeert uit te oefenen om de interne validiteit te verhogen, hoe meer kans men maakt om te eindigen met een artificieele laboratoriumsituatie die nog weinig uit te staan heeft met het werkelijke leven.

51
Q

ethische principes die moeten gevolgd worden bij onderzoek met mensen

A
- geen lichaamelijke of psychische
  schaade door deelname, stress 
  moet kortdurig,mild en in 
  verhouding zijn tot de kennis die 
  op basis van het onderzoek 
  verwacht kan worden
  • informed consent

-recht om de proef op elk moment
te stoppen zonder hoerdoor nadeel
te ondervinden

  • de gegevens van de proef zullen anoniem opgeslagen worden en geraporteerd worden, zodat niemand de proef in verband kan brengen met de proefpersonen
  • debriefing
  • in elke instelling waarin onderzoek plaatsvindt, bestaat een commisie waarbij proefpersonen terecht kunnen als zij de indruk hebben dat een proefleider de grenzen overschrijdt
52
Q

ethische standaarden voor onderzoek met dieren

A
  • dieren moeten gehuisvest worden in een schone omgeving
  • mogen geen onnodige pijn of leed ondergaan gedurende de proef ( leed van het dier in verhouding tot belang van het onderzoek)
53
Q

mentale chronometrie

A

In de mentale chronometrie probeert men te schterhalen hoeveel mentale processen er nodig zijn voor het uitvoeren van een taak en hoe moeilijk deze processen zijn.

Hoe? door snelheid waarmee proefpersonen de taak kunnen uitvoeren (miliseconden)

54
Q

introspectie

A

kijken naar het eigen bewustzijn van binnenuit

55
Q

structuralisme

A

is een stroming in de psychologie die op basis van introspectie de structuur van het bewustzijn probeerde te ontdekken.

56
Q

gestaltpsychologie

A

waarneming bestaat niet uit een reeks van onafhankelijke sensaties; mensen nemen de wereld waar in gehelen of gestalten ( Duitse Gestalt= geheel, patroon, organisatie) Een mens is meer dan de som van de delen.

Argumenten:

Oprichters:

Reageert tegen: stucturalisme

57
Q

de vijf scholen in de psychologie

A
  • structuralisme
  • gestaltpsychologie
  • functionalisme
  • behaviorisme
  • psychoanalyse
58
Q

structuralisme

A

Belangrijkste vertegenwoordigers: Titchener
Külpe
(Wundt)

Onderzoeksdoel
Uit welke elementen bestaat een beuwste ervaring?

Onderzoeksmethode
Introspectie

59
Q

Gestaltpsychologie

A

Belangerijkste vertegenwoordigers:
Wertheimer
Koffka
Köhler

Onderzoeksdoel:
Hoe kunnen we aantonen dat het menselijk bewustzijn meer is dan de som van elementaire componenten?

Onderzoeksmethode
Demonstraties, subjectieve rapportering

60
Q

functionalisme

A

Belangrijkste vertegenwoordigers:
Dewey
(James)

Onderzoeksdoel:
Welke zijn de functies van het bewustzijn en hoe helpt het bewustzijn mensen bij de overleving?

Onderzoeksmethode:
Introspectie en observaties

61
Q

Behaviorisme

A

Belangrijkst vertegenwoordigers:
Watson
Skinner

Onderzoeksdoel:
Hoe kunnen we gedrag wetenschappelijk bestuderen? Is het mogelijk om voorspellingen te maken die door experimenteel onderzoek te toetsen zijn?

Onderzoeksmethode:
Gecontroleerde experimenten met operationeel gedefinieerde variabelen

62
Q

psychoanslyse

A

Belangrijkste vertegenwoordiger:
Freud

Onderzoeksdoel:
Wat kunnen we besluiten over het onbewuste door mentale problemen te bestuderen?

Onderzoeksmethode:
Gevalstudies van patienten, vrije associatie, droomanalyse

63
Q

ADOLPHE QUETELET

A

Zelf geen psycholoog maar grote invloed op het gebruik van de kwantitatieve methoden in de psychologie.
Zag dat allerlei vershijnselen regelmatigheden vertoonden en probeerde wetten te vinden die bepalend waren voor het maatschappelijke leven. Paste als eerste de wet van de normaalverdeling op individuele verschillen in de antropometrie, de psychologie en de sociologie. Veel lichamelijke en gedragsmatige eigenschappen zijn normaal verdeeld: hieruit vormde hij theorie
van de gemiddelde mens: het gemiddelde was de meest frequente waarde.
Hij was ook grondlegger van de criminele statistiek.

64
Q

JOSEPH PLATEAU

A

Ondekte de wet van het mengen van kleuren door middel van een draaiende schijf en stond mee aan de basis van de psychofysica. Bestudeerde als een van de eerste het stroboscopisch effect en lag daarom aan de basis van de cinematografie.

65
Q

het stroboscopische effect

A

een effect dat optreedt wanneer stilstaande maar enigzins veranderende beelden snel na elkaar worden aangeboden

66
Q

natuurlijke selectie

A

wanneer de omgeving verandert bieden sommige eigenschappen van een organisme meer voordeel dan andere

67
Q

de eerste psychologische experimenten:

A

trichromatische theorie over kleurperceptie (THOMAS YOUNG)

meten van snelheid van zeenuwimpulsen in de zeenuwvezels (HERMANN VON HELMHOLTZ)

hoe groot het verschil tussen twee stimuli moet zijn voordat de mens het verschil kan waarnemen (ERNST WEBER)…wiskundige formule om de sterket van de ervaring te beschrijven op basis van de sterkte vande stimulus (GUSTAV FECHNER) (JOSEPH PLATEAU)

snelheid registrenen waarmee mensen kunnen reageren op stimuli (FRANCISCUS CORNELIS DONDERS)