H 17 Verkeer en vervoer Flashcards
openbaar vervoer
veicoli pubblici
personenwagen, auto (3)
la macchina, la (auto)vettura, l’automobile
motorvoertuig, auto
l’automezzo
de terreinwagen
il fuoristrada
bagagedrager
il portapacchi
de band
il pneumatico
winterbanden
i pneumatici antineve
sneeuwkettingen
le catene da neve
het stuur
il volante
de (auto)stoel
il sedile
kinderstoeltje, kinderzitje
il seggiolino (per bambini)
omdoen, vastmaken, (aan)sluiten
allacciare
open dak, schuifdak
il tettuccio apribile
centrale deurvergrendeling
la chiusura centralizzata
hoofdsteun
il poggiatesa
uitrusten, toerusten
equipaggiare
stoten (tegen iets), botsen (op iets)
urtare (contro qc)
whiplash
il colpo di frusta
de bumper
i paraurti
het spatbord
il parafango
ruitenwisser
il tergicristallo
de autolamp
il fanale
de koplamp
il faro
het groot licht
gli abbaglianti
het dimlicht
gli anabbaglianti
garage, autowerkplaats
l’autofficina
uitlaatgassen
il gas di scarico
fijn stof
le polveri sottili
schadelijk stof
l’agente inquinante
paardenkracht (pk)
i cavalli (vapore)
de versnelling (2)
il cambio; la marcia
schakelen
cambiare marcia
de koppeling
la frizione
aflaan, uitgaan
spegnersi
de voorwielaandrijving
la trazione anteriore
autoverhuurbedrijf
l’autonoleggio
rijschool
la scuola guida
omkeren, afslaan (naar)
voltare
zich verplaatsen, reizen
spostarsi
het rijbewijs
la patente
kentekenbewijs
il libretto di circolazione
nummerbord
la targa
bromfiets, brommer
il motorino
stoplicht, verkeerslicht
il semaforo
maximumsnelheid, snelheidslimiet
il limite di velocità
alcoholtest
la prova del tasso alcolico