duits H3.1 Flashcards
hoe vraag je om hoe laat iemand opstaat
Um wie viel Uhr stehen Sie (am Samstag) auf?
hoe zeg je tot hoe laat je slaapt/ wann je opstaat
Ich schlafe bis neun Uhr / Ich stehe um 9 Uhr morgens auf
hoe zeg je wanneer je ontbijjt
Ich frühstücke um 10 Uhr
hoe zeg je wat je eet bij het ontbijt
Ich esse …. zum Frühstück/
Ich trinke …. zum Frühstück
hoe zeg hoe laat het school begint
Der Unterricht fängt um …. an
soms (2)
manchmal
ab und zu
zelden
selten
nooit
nie
vaak
oft
altijd
immer
banaan
- die Banane
- die Bananen
bier
- das Bier
- die Biere
brood(je)
- das Brötchen
- die Brötchen
de cola
- die Cola
- Die Colas
het ei
- das Ei
- die Eier
koffiie
- der Kaffee
- die Kaffees
de taart
- der Kuchen
- die Kuchen
de maaltijd
- die Mahlzeit
- die Mahlzeiten
de pizza
- die Pizza
- die Pizzen (/Pizzas)
frieten
die Pommes
de zak
- die Tüte
- die Tüten
de school
- die Schule
- die Schulen
de les
der Unterricht
de sport
der Sport
welke ww krijgen een ä (4)
- fahren
- laufen
- anfangen
- schalfen
wanneer is het nominatief
- het onderwerp
- het nwd van het gezegde (
wanneer is het accusatief
- lijdend vwp
- bij ‘es gibt’
- bij ‘für’
bij welke persoon moet je ä toevoegen
bij:
- 2de prs enk = ‘du’
- 3de prs enk = ‘er, es, sie’
hoe zeg je hoe en hoe vaak je zo naar school gaat
Ich fahre immer mit dem Rad zur Schule/ Ich gehe manchmal zu Fuß zur Schule
beginnen
anfangen
opstaan
aufstehen
-> stehen … auf
uitnodigen
einladen
-> laden … ein
rijden
fahren
laten
lassen
lopen
laufen
slapen
schlafen
drinken
trinken
verlaten
verlassen
herhaling: hoe vervoeg je ‘zijn’
- bin
- bist
- ist
- sind
- seid
- sind
siehe p.85!
