Deel 6 Flashcards

1
Q

Operante
conditionering en
verslaving.

A

De als positief en opwindend ervaren gevolgen van gedrag leiden tot de impuls om dit gedrag te herhalen. Verslavingsgedrag wordt positief bekrachtigd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Spanningsreductie hypothese

A

Volgens deze hypothese drinken alcoholisten vanwege het belonende effect van een spanningsreductie. Er is sprake van negatieve bekrachtiging, een aversieve prikkel (spanning en stress) wordt weggenomen of verminderd. Het positieve gevolg van het drinken leidt ertoe, wet van effect, dat drinken toeneemt. = geen empirisch bewijs

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Cognitieve determinanten voor verslaving

A

Cognitieve psychologen herformuleerden de spanningsreductiehypothese in termen van perceived self-efficacy: het vertrouwen dat iemand heeft om succesvol te handelen in een potentieel stressvolle situatie. De verwachtingen van mensen over de gevolgen van hun gedrag zouden betere voorspellers zijn van hun gedrag dan de werkelijke gevolgen van hun handelen. Het zouden ook de specifieke verwachtingen van de drinker zijn die bepalen of er wel of geen spanningsreductie optreedt na alcoholgebruik. Volgens de cognitieve wetenschappers zijn verwachtingen over intoxicatie en de effecten daarvan een belangrijker determinant van gedrag dan de intoxicatie zelf. Denken alcohol te drinken = meer effect dan daadwerkelijk drinken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Aandachtsbias bij verslaving

A

Mensen die een middel vaak gebruiken, blijken een aandachtsbias te ontwikkelen voor prikkels die naar dat middel verwijzen. Dit wordt bv gemeten met de Stroop- taak of de dot-probe taak. Cliënten die tijdens behandeling een sterke toename in attentiebias lieten zien, bleken een grotere kans te hebben om weer terug te vallen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Impliciete associaties verslaving

A

Er wordt veel onderzoek gedaan naar impliciete associaties die mensen hebben bij middelen, waarbij reactietijdtaken als de Impliciete Associatie Test gebruikt worden. Hieruit blijkt dat zware drinkers alcohol associëren met opwinding en toenadering. Dergelijke automatische associaties leveren een unieke bijdrage aan de voorspelling van drinkgedrag, vooral bij individuen met relatief zwakke executieve functies. Positieve associaties kunnen ook beïnvloed worden. Wanneer consequent iets negatiefs gekoppeld wordt aan de drank en de drank consequent gekoppeld wordt aan het inhouden van een reactie, worden de associaties negatiever.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Toenaderingsneiging

A

Een actietendens in termen van de emotietheorie. Met een taak waarin je poppetjes naar plaatjes van middelen toe moet bewegen en van andere plaatjes af, is voor diverse middelen gevonden dat mensen die een middel vaker gebruiken en er meer
problemen mee ervaren, het makkelijker vinden om naar het middel toe te bewegen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Sociale context en verslaving

A

Verslavingsgedrag vindt vooral in het begin in een sociale context plaats. Het middelengebruik van anderen vormt vaak een impliciete norm, die het eigen gedrag beïnvloedt. De sociale omgeving in de adolescentie en jongvolwassen leeftijd zorgt vaak voor druk om middelen te gebruiken, terwijl er op latere leeftijd vaak juist een druk is om te minderen of te stoppen, omdat het niet samengaat met rollen of gezin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Medicamenteuze
behandeling
verslaving

A

Er zijn diverse effectieve medicamenteuze behandelmogelijkheden, vooral ter ondersteuning van een psychologische interventie. Het gaat dan om diverse middelen die de hunkering kunnen verminderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Psychologische behandeling verslaving

A

Bewezen effectieve vormen van psychologische behandeling zijn
* Motiverende gespreksvoering (MGV). Tijdens MGV onderzoekt de therapeut samen met de cliënt de intrinsieke motivatie om te veranderen. Het is een empathische, cliëntgerichte maar wel directieve manier om de ambivalentie van een cliënt te exploreren en te beïnvloeden. MGV is een effectieve behandeling voor alcohol- en drugsgebruik en voor gokken, vooral bij minder ernstige vormen van verslaving. Bij ernstiger wordt het gecombineerd met CGT.
* Cognitieve gedragstherapie (CGT). Is erop gericht de gewoonte van verslaving te veranderen en om vaardigheden aan te leren om met levensproblemen beter om te gaan. Een CGT-behandeling bestaat uit meerdere elementen, waaronder het in kaart brengen van de functie van gebruik, het leren herkennen van risicosituaties, omgaan met hunkering, zelfcontroletraining en sociale vaardigheidstraining.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

eHealth verslaving

A

Online zelfhulpprogramma’s gebaseerd op CGT en zelfcontroleprincipes.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Beïnvloeden impliciete processen

A

CGT en MGV zijn methoden die meer expliciete cognitieve processen beïnvloeden. Computertrainingen kunnen impliciete processen beïnvloeden zoals b.v de aandachtbias voor een middel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Somatisch-
symptoomstoornis

A

Ten minste zes maanden klachten. Niet de lichamelijke klachten zelf vormen het onderscheidende kenmerk van veel mensen met deze stoornis, maar eerder de manier waarop zij deze klachten ervaren en tonen.
* Lichamelijke klachten die de betrokkene beperken.
* Extreme gedachten, gevoelens of gedragingen die samenhangen met de lichamelijke klachten of de zorgen hierover, zoals: aanhoudende disproportionele ideeën over de ernst van de klachten, extreme, aanhoudende ongerustheid, extreem veel tijd en energie besteden aan de klachten of zorgen.
* Het hebben van klachten is er continu, hoewel de klachten kunnen wisselen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Ziekteangststoornis

A

Voorheen hypochondrie
* Preoccupatie met het hebben of krijgen van een ernstige ziekte (minimaal 6 mnd)
* Er zijn geen of slechts milde lichamelijke klachten. Als sprake is van een somatische aandoening of aanleg hiervoor, is de preoccupatie buitenproportioneel.
* Veel angst en zorg over de eigen gezondheid.
* Extreem gericht zijn op de controle van de gezondheid of op het vermijden van ziekenhuizen en dergelijke.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Conversiestoornis

A

Ook wel functioneel-neurologische symptoomstoornis genoemd. We spreken van een conversiestoornis wanneer er veranderingen optreden in de willekeurige motorische of sensorische functies die niet het gevolg zijn van een neurologische of andere somatische aandoening. Het veroorzaakt ofwel veel lijdensdruk ofwel veel beperkingen in het sociaal of beroepsmatig functioneren. Als de stoornis korter bestaat dan zes maanden, wordt dit gespecificeerd als een acute episode.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Psychische factoren
die somatische
aandoeningen
beïnvloeden

A

Een somatische aandoening (dus geen psychische stoornis) die negatief wordt beïnvloed door psychische factoren. Dat kan op verschillende manieren voordoen:
1. De psychische factoren hebben het ziektebeloop beïnvloed.
2. De psychische factoren hebben invloed op de behandeling van de aandoening.
3. De psychische factoren leiden tot extra gezondheidsrisico’s.
4. De psychische factoren hebben invloed op andere lichaamsfuncties waardoor symptomen ontstaan of erger worden.
De actuele ernst wordt gespecificeerd van ‘licht’ (vergroot somatisch risico b.v. therapieontrouw) tot ‘zeer ernstig’ (b.v. negeren symptomen hartinfarct).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Nagebootste stoornis

A

Ook wel pathomimie genoemd. Vroeger werd dit Münchhausensyndroom (by proxy) genoemd. We spreken van een nagebootste stoornis wanneer iemand zichzelf als ziek presenteert tegenover anderen en lichamelijke of psychische klachten voorwendt of doelbewust opwekt om anderen te misleiden en te overtuigen van zijn of haar ziekte. Er is duidelijk sprake van misleiding, terwijl daar geen externe beloning tegenover
staat. Er kan ook sprake zijn van een ‘nagebootste stoornis opgedrongen aan iemand anders’. Wanneer dit vaker voorkomt = recidiverende episoden.

17
Q

Andere
gespecificeerde somatisch-
symptoomstoornis of verwante
stoornis

A

Deze classificatie is van toepassing als symptomen die kenmerkend zijn voor een van de stoornissen in deze categorie aanwezig zijn zonder volledig te voldoen aan de criteria van een van deze stoornissen. Bijvoorbeeld omdat de duur van de klachten te kort is.

18
Q

Andere
ongespecificeerde somatisch-
symptoomstoornis of verwante
stoornis

A

Deze classificatie is van toepassing op klinische beelden waarbij symptomen significant lijden veroorzaken, maar niet volledig voldoen aan de criteria van een van de stoornissen in deze categorie. Deze classificatie moet niet worden gebruikt, tenzij in ongebruikelijke situaties waarin onvoldoende informatie beschikbaar is.

19
Q

Prevalentie sss

A
  • Somatisch-symptoomstoornis: onbekend. +/- 5-7%. Bij vrouwen hoger.
  • Ziekteangststoornis +/- 1,3 – 10%. Geen verschillen tussen geslacht
  • Conversiestoornis +/-5 procent. Twee tot drie keer vaker bij vrouwen.
  • Nagebootste stoornis. +/- 1 % van de patiënten in een ziekenhuis. Kenmerkend: o.a. vrouwelijk geslacht, midden 30 en werkzaam in zorg.
20
Q

Beloop sss

A

Bij 50 tot 75 % van de cliënten met een somatisch-symptoomstoornis verbeteren de klachten in de loop van de tijd verbeteren. Bij 10 tot 30 % verergeren de klachten. Bij cliënten met een ziekteangststoornis varieerde het herstel tussen de 33 en 50 procent. Over het beloop van een conversiestoornis en nagebootste stoornis is minder bekend al lijkt de prognose conversie gunstiger voor kinderen en pubers. Verder is beloop gunstig als diagnose wordt geaccepteerd.

21
Q

Etiologie sss

A

Waarschijnlijk is het een complexe interactie tussen biologische, psychologische en sociale factoren die de stoornis veroorzaken en in stand houden. De stoornissen kunnen niet verklaard worden door een afzonderlijke invalshoek. Psychotrauma in de jeugd gaat vaak, maar niet bij iedereen, vooraf aan een somatisch-symptoomstoornis. Ook wordt er een verband gevonden tussen persisterende klachten en bepaalde demografische kenmerken (vrouw, lagere SE en opleiding). Verder zijn er aanwijzingen dat het persoonlijkheidskenmerk neuroticisme een risicofactor is voor het hebben van een groot aantal lichamelijke klachten.

22
Q

Model van Looper
en Kirmayer

A

Model voor het ontstaan en voortbestaan van medisch onverklaarde lichamelijke symptomen dat bruikbaar is om een overzicht te geven van de factoren die een rol spelen. Selectieve aandacht voor wat men in het lichaam voelt, kan niet alleen worden opgeroepen door lichamelijke ziekten of fysiologische veranderingen, maar ook door emotionele opwinding, bv als gevolg van een psychische aandoening of stress. De verergering treedt op wanneer deze lichamelijke reacties als gevaarlijk of bedreigend worden gezien en worden toegeschreven aan een lichamelijke ziekte
(=lichamelijke attributie). Deze attributie kan weer leiden tot zorgen over de gezondheid, catastrofale gedachten en demoralisering. Als gevolg hiervan gaat men op zoek naar geruststelling in de omgeving en bij de professionele hulpverlening. Er ontstaat bovendien gaandeweg een vermijdend gedragspatroon, waar de cliënt inspanning zal vermijden of het niet langer sociale contacten zoeken bij pijn. Lichamelijke attributie → catastrofale gedachten → vermijding

23
Q

Etiologie conversie
en nagebootste
stoornis

A

Het model van Looper en Kirmayer is minder goed toepasbaar op de conversiestoornis en de nagebootste stoornis. Bij de conversiestoornis wordt verondersteld dat conflicten of andere stressfactoren samenhangen met de symptomen. Bekend is dat er bij conversiestoornis sprake is van een dissociatie (ontkoppeling) van expliciete en impliciete perceptie en motoriek. B.v. conversie blindheid = geen expliciete visuele waarneming maar wel impliciete reactie op niet- bewust waargenomen visuele prikkels. Over de etiologie van de nagebootste stoornis is weinig bekend, doordat cliënten bijna nooit over hun beweegredenen praten. Cliënten die geconfronteerd worden, onttrekken zich meestal aan hulp.

24
Q

Klachtenanamnese somatisch-
symptoomstoornis

A
  • Somatische dimensie: Grondig uitvragen van de klacht en begeleidende symptomen
  • Cognitieve dimensie: Ideeën over de oorzaak vd klacht, verwachtingen vh beloop.
  • Emotionele dimensie: Wat doet de klacht met iemand? Waarover ongerust?
  • Gedragsdimensie: Wat doet iemand als hij klachten heeft? Vermijden?
  • Sociale dimensie: Hoe reageert de omgeving? Welke invloed hebben de klachten?
    Op basis van de verkregen informatie worden hypothesen geformuleerd over de factoren die de klachten mogelijk in stand houden en/ of verergeren. Hierbij kunnen theoretische modellen behulpzaam zijn.
25
Q

vb zelbeoordelingslijsten

A
  • McGill Pain Quistionnaire. Voor vaststellen Ernst van pijn.
  • SCL-90. Wordt gebruikt om indicatie te krijgen van psychische en lichamelijke klachten. → vaak overschatting van depressie omdat somatische factoren de depressiviteitsscore ten onrechte verhogen.
  • UCL (utrechtse coping lijst). Geeft indicatie hoe mensen omgaan met problemen.
26
Q

Differentiaal
diagnostiek en
comborbiditeit bij somatisch-
symptoomstoornis

A

Het is bij de somatisch-symptoomstoornis en verwante stoornissen van groot belang om andere psychiatrische stoornissen of somatische aandoeningen uit te sluiten.
* Angst- en depressieve stoornissen. Wanneer wordt voldaan aan zowel de criteria van de sss als van een andere psychiatrische stoornis, vaak angst en depressie, dan worden beide gediagnosticeerd en behoeven beide stoornissen behandeling. Soms moeilijk om een paniekstoornis te onderscheiden, doordat paniekaanvallen bij mensen met een somatisch-symptoomstoornis of ziekteangststoornis opgeroepen kunnen worden door bezorgdheid.
* Somatische aandoeningen. Wanneer naast de sss een somatische aandoening aanwezig is, brengt deze ernstiger beperkingen mee dan op grond van alleen die ziekte te verwachten valt. Als iemand ernstig ziek is, is de angst een normale reactie. Als de angst ernstig genoeg is, kan men spreken over een aanpassings- stoornis. De belangrijkste differentiaaldiagnose bij de conversiestoornis is een neurologische aandoening die de symptomen beter kan verklaren.

26
Q

iatrogene schade

A

Schade door (onnodige) medische behandeling. Dit wordt getracht te beperken door een casemanager (b.v. huisarts of POH) aan te stellen.

27
Q

Behandeling sss moeilijk omdat

A
  • Lijdensdruk is hoog en beperkingen groot, somatische behandeling biedt geen oplossing.
  • Bij verwijzing naar psycholoog voelt cliënt zich vaak niet serieus genomen.
  • Slechts op enkele plaatsen veel ervaring met behandeling waardoor niet altijd juiste behandeling.