Anatomie Flashcards

1
Q

Hoe verloopt de plexus lumbosacralis?

A
  • Connectie van sacrale en lumbale plexus
  • gevormd door anterieure rami L4-L5
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hoe verloopt de plexus brachialis?

A

Trunci

  • Anterieure rami C5-C6 -> truncus superior
  • Anterieure ramus C7 -> truncus medius
  • Anterieure rami C8-T1 -> truncus inferior

Fasciculi

  • Superieure en mediale truncus -> Laterale fasciculus
  • Superieure, mediale en inferieure truncus -> posterieure fasciculus
  • Inferieure truncus -> mediale fasciculus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Waar ontstaat volgende zenuw? Welke structuren bezenuwd hij?
N. dorsalis scapulae

A
  • Ramus anterior C5
  • Rhomboideii, levator scapulae
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Waar ontstaat volgende zenuw? Welke structuren bezenuwd hij?
N. suprascapularis

A
  • Truncus superior (C5-C6)
  • Supraspinatus, infraspinatus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Waar ontstaat volgende zenuw? Welke structuren bezenuwd hij?
N. Subclavius

A
  • Truncus superior (C5-C6)
  • M. subclavius
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Waar ontstaat volgende zenuw? Welke structuren bezenuwd hij?
N. pectoralis lateralis

A
  • Fasciculus lateralis (C5, C6, C7)
  • Pectoralis major
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Waar ontstaat volgende zenuw? Welke structuren bezenuwd hij?
N. Musculocutaneus

A
  • Fasciculus lateralis (C5, C6, C7)
  • Coracobrachialis, brachialis, biceps
  • Huid anterolaterale voorarm, elleboog
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Waar ontstaat volgende zenuw? Welke structuren bezenuwd hij? Mot + sens
N. Axillaris

A
  • Fasciculus posterior (C5, C6)
  • Deltoideus, teres minor
  • Schoudergewricht, laterale schouder, laterale bovenarm
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Waar ontstaat volgende zenuw? Welke structuren bezenuwd hij?
N. Medianus

A
  • Laterale en medialis fasciculus (C5, C6, C7, C8, T1)
  • Alle polsflexoren (behalve FCU en FDP2-3), Lumbricales 1-2, thenarmusculatuur
  • Palmaire duim, wijsvinger, middenvinger, helft ringvinger
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Waar ontstaat volgende zenuw? Welke structuren bezenuwd hij?
N. Ulnaris

A
  • Fasciculus medialis (C8, T1)
  • FCU, FDP4-5 ,intrinsieke handmusculatuur (behalve thenar), lumbricales 3-4
  • Mediale zijde hand (palmair 1.5 vingers, dorsaal 2.5 vingers)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Waar ontstaat volgende zenuw? Welke structuren bezenuwd hij?
N. cutaneus medialis antebrachii

A
  • Fasciculus medialis (C8, T1)
  • Mediale huid voorarm (enkel sensibel)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Waar ontstaat volgende zenuw? Welke structuren bezenuwd hij?
N. cutaneus medialis brachii

A
  • Fasciculus medialis (C8, T1)
  • Anterieure en mediale zijde bovenarm (enkel sensibel)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Waar ontstaat volgende zenuw? Welke structuren bezenuwd hij? + sens
N. radialis

A
  • Fasciculus posterior (C5, C6 C7, C8, T1)
  • Triceps, supinator, anconeus, extensoren pols, brachioradialis
  • Posterieure boven- en voorarm, handrug
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Waar ontstaat volgende zenuw? Welke structuren bezenuwd hij?
N. Subscapularis inferior

A
  • Fasciculus posterior (C5, C6)
  • subscapularis (onderste deel), teres major
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Waar ontstaat volgende zenuw? Welke structuren bezenuwd hij?
N. Thoracodorsalis

A
  • Fasciculus posterior (C6, C7, C8)
  • Latissimus dorsi
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Waar ontstaat volgende zenuw? Welke structuren bezenuwd hij?
N. pectoralis medialis

A
  • Fasciculus medialis (C8, T1)
  • Pectoralis major, pectoralis minor
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Waar ontstaat volgende zenuw? Welke structuren bezenuwd hij?
N. Subscapularis superior

A
  • Fasciculus posterior (C5, C6)
  • Subscapularis (bovenste deel)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Waar ontstaat volgende zenuw? Welke structuren bezenuwd hij?
N. Thoracicus longus

A
  • Anterieure rami C5, C6, C7
  • Serratus anterior
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Waar ontstaat volgende zenuw? Welke structuren bezenuwd hij?
Nn. intercostales

A
  • Anterieure rami T1-T11
  • Intercostale musculatuur
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Waar ontstaat volgende zenuw? Welke structuren bezenuwd hij?
N. phrenicus

A
  • Anterieure ramus C3, C4, C5 (“C3, 4, 5 keep the diaphragm alive”)
  • Diaphragma (motorisch en sensibel) en biedt sensorische input aan het pericard
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Uit welke niveau’s wordt de plexus sacralis gevormd?

A

L4-S4

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Uit welke niveau’s wordt de plexus lumbalis gevormd?

A

L1-L4

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Waar ontstaat volgende zenuw? Welke structuren bezenuwd hij?
N. gluteus superior

A
  • L4, L5, S1
  • gluteus medius, gluteus minimus, TFL
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Waar ontstaat volgende zenuw? Welke structuren bezenuwd hij?
N. gluteus inferior

A
  • L5, S1, S2
  • Gluteus maximus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Waar ontstaat volgende zenuw? Welke structuren bezenuwd hij?
N. piriformis

A
  • S1, S2
  • m. piriformis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Waar ontstaat volgende zenuw? Welke structuren bezenuwd hij?
N. obturatorius internus

A
  • L5, S1, S2
  • Obturatorius internus, gemellus superior
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Waar ontstaat volgende zenuw? Welke structuren bezenuwd hij?
N. Quadratus femoris

A
  • L4, L5, S1
  • Quadratus femoris, gemellus inferior
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Waar ontstaat volgende zenuw? Welke structuren bezenuwd hij?
N. ischiadicus

A
  • L4, L5, S1, S2, S3
  • Semitendinosus, semimembranosus, biceps femoris, adductor magnus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Waar ontstaat volgende zenuw? Welke structuren bezenuwd hij?
N. fibularis superficialis

A
  • Uit ischiadicus - Fibularis communis (L4, L5, S1, S2)
  • Peroneus longus, peroneus brevis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Waar ontstaat volgende zenuw? Welke structuren bezenuwd hij?
N. fibularis profundus

A
  • Uit ischiadicus - Fibularis communis (L4, L5, S1, S2)
  • Tibialis anterior, EDL, EDB, EHL, EHB, fibularis tertius
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Waar ontstaat volgende zenuw? Welke structuren bezenuwd hij?
N. tibialis

A
  • Uit ischiadicus (L4, L5, S1, S2, S3)
  • Triceps surae, popliteus, plantaris, tibialis posterior, FDL, FHL
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Waar ontstaat volgende zenuw? Welke structuren bezenuwd hij?
N. Pudendus

A
  • S2, S3, S4
  • Bekkenbodemspieren: levator ani,…
  • Geslachtsorgaan
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Waar ontstaat volgende zenuw? Welke structuren bezenuwd hij?
N. iliohypogastricus

A
  • T12, L1
  • Transversus abdominis, obliquus abdominis internus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Waar ontstaat volgende zenuw? Welke structuren bezenuwd hij?
N. ilio-ingiunalis

A
  • L1
  • Transversus abdominis, obliquus abdominis internus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Waar ontstaat volgende zenuw?
N. Genitofemoralis

A

L1-L2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Waar ontstaat volgende zenuw? Welke structuren bezenuwd hij? (Mot + sens)
Hoe verloopt hij?
N. obturatorius

A
  • L2, L3, L4
  • Obturatorius externus, adductor longus, adductor brevis, gracilis, pectineus, adductor magnus
  • Anterieure sacrum - Anterieure ilium - superieure pubis - foramen obturatoria
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Waar ontstaat volgende zenuw? Welke structuren bezenuwd hij?
N. femoralis

A
  • L2, L3, L4
  • Iliacus, pectineus, sartorius, quadriceps femoris
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Waar ontstaat volgende zenuw? Welke structuren bezenuwd hij?
N. subcostalis

A
  • T12
  • Transversus abdominis, obliquus abdominis internus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Waar ontstaat volgende zenuw? Welke structuren bezenuwd hij?
N. saphenous

A
  • Uit N. femoralis (L3, L4)
  • enkel sensorisch: anterieure en mediale bovenbeen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Waar ontstaat volgende zenuw? Welke structuren bezenuwd hij?
N. Plantaris medialis (voet)

A
  • Ontstaat uit n. tibialis (L4-S3)
  • Abductor hallucis, FDB, FHB, lumbricales 1-2
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Waar ontstaat volgende zenuw? Welke structuren bezenuwd hij?
N. plantaris lateralis (voet)

A
  • Ontstaat uit n. tibialis (L4-S3)
  • quadratus plantae, abductor digiti minimi, flexor digiti minimi, lumbricales 3-4, interossei plantares 1-3, interossei dorsales 1-5, adductor hallucis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Geef innervatie m. Psoas Major

A

Directe takken L1-L3

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Geef innervatie m. Quadratus lumborum

A

Directe takken T12-L4

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

m. psoas minor

A

T12-L1
Linea iliopectina
flexie en lateroflexie lubmaal
L1

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

m. psoas major

A

T12-L5
Trochantor minor
Heupflexie
L1, L2, L3

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

m. iliacus

A

Fossa en crista iliaca
Trochantor minor
Heupflexie
N. femoralis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

m. quadratus lumborum

A

Crista iliaca
Rib 12 + processus transversus L1-L4
Lateroflexie
Directe takken T12-L4

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

m. gluteus medius

A

Buitenkant ilium
Trochantor major
Abductie + stabilisatie + endorotatie heup
N. gluteus superior

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

m. gluteus maximus

A

Buitenkant ilium + sacrum
Tractus iliotibialis + tuberositus glutae femur
Extensie + stabilisatie heup
N. gluteus inferior

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

tractus iliotibialis

A

Crista iliaca (anterior)
Tuberculum van gerdy
Abductie, flexie heup

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

m. tensor fasciae latae

A

SIAS + crista iliaca (anterior)
Tractus iliotibialis
Abductie, flexie en interne rotatie heup
N. gluteus superior

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

m. gluteus minimus

A

Buitenkant ilium
Trochantor major
Abductie, stabilisatie, endorotatie heup
N. gluteus superior

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

m. piriformis

A

Sacrum (anterior)
Trochantor major (superior)
Externe rotatie bij heup in extensie, vanaf 90° fl interne rotatie; Abductie heup
N. Piriformis S1, S2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

m. quadratus femoris

A

Tuberositas ischiadicum (lateraal)
Distaal van crista intertrochanterica
externe rotatie heup
N. Quadratus femoris L5-S1

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

m. gemellus superior

A

Spina ischiadicum
Trochantor major (mediaal)
Externe rotatie heup
N. obturatorius internus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

m. gemellus inferior

A

Tuberositas ischiadicum
Trochantor major (mediaal)
Externe rotatie heup
N. Quadratus femoris L5-S1

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

m. obturatorius internus

A

Membrane obturatorius + foramen obturatorius (randen)
Trochantor major (mediaal)
Externe rotatie heup
N. obturatorius internus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

m. obturatorius externus

A

Membrana obturatorius + foramen obturatorius (randen)
Trochantor major (mediaal)
Externe rotatie heup
N. obturatorius

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

m. sartorius

A

SIAS
Pes anserinus
Kleermakerszit (flexie + externe rotatie + abductie heup, flexie + interne rotatie knie)
N. femoralis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

m. rectus femoris

A

SIAI
Tuberositas tibae via patellapees
Flexie heup + extensie knie
N. femoralis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

m. vastus medialis

A

Linea intertrochanterica
Tuberositas tibae via patellapees
Extensie knie
N. femoralis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

m. vastus intermedius

A

Anterieur en lateraal op femur
Tuberositas tibae via patellapees
Extensie knie
N. femoralis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

m. vastus lateralis

A

Trochantor major
Tuberositas tibae via patellapees
Extensie knie
N. femoralis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

m. semitendinosus

A

Tuber ischiadicus
Vlak onder mediale condyle tibia (via pes anserinus)
Extensie heup + flexie en interne rotatie knie
N. ischiadicus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

m. semimembranosus

A

Tuber ischiadicus
Condylus medialis tibiae
Extensie heup + flexie en interne rotatie knie
N. ischiadicus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

m. biceps femoris

A

L: Tuber ischiadicus
K: Linea aspera (lateraal)
Caput fibulae
Flexie en externe rotatie knie + extensie heup
N. ischiadicus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

m. gastrocnemius

A
L: Laterale femurcondyle (superior)
M: Mediale femurcondyle (superior)
Dorsaal op calcaneus via achillespees
Flexie knie + plantairflexie enkel
N. tibialis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

m. soleus

A

Proximale fibula en tibia (dorsaal)
Dorsaal op calcaneus via achillespees
Plantairflexie enkel
N. tibialis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

m. plantaris

A

Boven laterale epicondylus femoris
Dorsaal op calcaneus via achillespees
Flexie knie + plantairflexie enkel
N. tibialis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

m. popliteus

A

Epicondylus lateralis femoris
Posterieure proximale tibia
Flexie + interne rotatie knie
N. tibialis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

m. fibularis longus

A

Laterale proximale fibula
Plantair op os cuneiforme mediale + basis metatarsalis I
Plantairflexie + eversie enkel
N. fibularis superficialis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

m. extensor digitorum longus

A

Laterale condyle tibia + caput fibulae anterior
Basis + dorsale aponeurose teen II-V
Dorsiflexie en eversie enkel + extensie metatarsophalangeaal en interphalangealen II-V
N. Fibularis profundus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

m. tibialis anterior

A

Laterale condyle tibia
Mediaal op os cuneiforme mediale + basis metatarsalis I
Dorsiflexie + inversie enkel
N. fibularis profundus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

m. extensor hallucis longus

A

Mediale fibula
basis distale phalanx + dorsale aponeurose I
Dorsiflexie enkel + extensie metatarsophalangeaal en interphalangeaal I
N. fibularis profundus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

m. fibularis tertius

A

Anterieure distale fibula
Dorsale metatarsaal V
Dorsiflexie + eversie enkel
N. fibularis profundus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

m. flexor digitorum longus (OL)

A

Middelste derde posterieure tibia
Basis distale phalangen II-V
Plantairflexie, inversie enkel + flexie metatarsophalangeaal en interphalangealen II-V
N. Tibialis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

m. flexor hallucis longus

A

Midden dorsale fibula
Basis distale phalanx I
Plantairflexie en inversie enkel + flexie metatarsophalangeaal en interphalangeaal I
N. tibialis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

m. peroneus brevis

A

Laterale distale fibula
Basis metatarsalis V
Plantairflexie + eversie enkel
N. fibularis superficialis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

m. tibialis posterior

A

Membrana interossa posterior
Tuberositas navicularis (mediaal) + alle cuneiformen
Plantairflexie + inversie enkel
N. tibialis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

m. extensor digitorum brevis (OL)

A

Calcaneus (lateraal, superior)
Basis phalanges medius + dorsale aponeurose II-IV
Extensie metatarsophalangeaal en interphalangeaal II-IV
N. fibularis profundus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

m. extensor hallucis brevis

A

Calcaneus (lateraal, superior)
Basis proximale phalanx + dorsale aponeurose I
Extensie metatarsophalangeaal I
N. fibularis profundus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q

m. flexor digitorum brevis

A

Tuberositas calcanei
Basis phalanges media II-V
Flexie metatarsophalangeaal en interphalangeaal II-V
N. plantaris medialis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
83
Q

m. abductor hallucis

A

Tuberositas calcanei (mediaal)
Basis proximale phalanx I (mediaal)
Flexie + abductie I
N. plantaris medialis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
84
Q

m. abductor digiti minimi (OL)

A

Tuberositas calcanei
Basis proximale phalanx V (lateraal)
Abductie + flexie V
N. plantaris lateralis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
85
Q

mm. lumbricales pedis

A

Pees m. flexor digitorum longus
Proximale phalanges II-V (mediale zijde)
Flexie metatarsophalangeaal + extensie interphalangeaal
N. plantaris medialis (1) en lateralis (2, 3, 4)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
86
Q

m. flexor hallucis brevis

A

Os cuboideum + os cuneiforme laterale; pees tibialis posterior
Proximale phalanx I
Flexie metatarsophalangeaal I
N. plantaris medialis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
87
Q

m. adductor hallicus

A

Oblique: basis metatarsalen II-IV
Transversum: Caput metatarsalen III-V
Basis proximale phalanx I (lateraal)
Flexie + adductie hallux
N. plantaris lateralis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
88
Q

mm. interossei dorsales pedis

A

Metatarsalen (2 koppen naar de 2 omliggende) I-V
Proximale phalanges (telkens lateraal, behalve de eerste, die is mediaal op II)
Abductie II-IV
N. plantaris lateralis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
89
Q

mm. interossei plantares pedis

A

Basis metatarsalen III-V
Basis proximale phalanx III-V (mediaal)
Adductie III-V
N. plantaris lateralis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
90
Q

m. flexor digiti minimi (OL)

A

Basis metatarsaal V
Basis proximale phalanx V
Flexie metatarsophalangeaal V
N. plantaris lateralis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
91
Q

m. gracilis

A

Symphysis pubis
Mediale tibia proximaal (pes anserinus)
Adductie heup, flexie + interne rotatie knie
N. obturatorius

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
92
Q

m. Quadratus plantae

A

Mediale en laterale plantaire calcaneus
Pees FDL
Flexie MTP en IP II-V
N. plantaris lateralis (S1-S3)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
93
Q

m. adductor longus

A

Os pubis
Linea aspera (femur)
Adductie + flexie heup
N. obturatorius

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
94
Q

m. pectineus

A

Pecten pubis
Proximaal van linea aspera
Adductie heup
N. femoralis en obturatorius

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
95
Q

m. adductor brevis

A

Os pubis
Linea aspera
Adductie + flexie heup
N. obturatorius

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
96
Q

m. adductor magnus

A

Os pubis
Linea aspera en tuberculum adductorium femur
Adductie + extensie heup
N. obturatorius

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
97
Q

m. Trapezius

A

Pars Descendens:
O: linea nuchea, protuberentia occipitalis, ligamentum nuchae (tot C7)
I: Clavicula (lateraal) + acromion
F: Elevatie

Pars Transversus:
O: Proc spin. C7-T4
I: acromion, Spina
F: Retractie

Pars Ascendens:
O: T5-T12
I: Spina scapulae
F: Retractie, opwaartse rotatie scapula, depressie

N: N. accessorius (CN XI)

PD: Dit is een lokale stabilisator zowel voor nek als schouder
PT en PA: lokale stabilisator schouder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
98
Q

m. Levator Scapulae

A

O: Proc. Transversus C1-C4
I: Angulus superior en margo medialis scapulae
F: elevatie, neerwaartse rotatie
N: N. dorsalis scapulae

Posturale functie belangrijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
99
Q

m. Supraspinatus

A

O: Fossa supraspinatus
I: tuberculum majus
F: ABD 90° (+ rotator cuff)
N: N. Suprascapularis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
100
Q

m. Infraspinatus

A

O: Fossa infraspinatus
I: Tuberculum majus
F: exorotatie (+ rotator cuff)
N: N. suprascapularis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
101
Q

m. Teres major

A

O: Angulus inferior, margo lateralis
I: Tuberculum minus
F: endorot., RF, ADD
N: N. subscapularis inferior

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
102
Q

m. Teres minor

A

O: Margo lateralis, fossa infraspinatus
I: Tuberculum majus
F: exo (+rotator cuff)
N: N. axillaris

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
103
Q

m. latissimus dorsi

A

O: Crista iliaca, sacrum, proc. spin. T7-L5, costae 10-12, Angulus inferior
I: Tuberculum minus
F: ADD, RF, endo
N: N. thoracodorsalis

Globale mobilisator schouder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
104
Q

m. rhomboideii

A

O: Proc spin T2-T5 (major), C7-T1 (minor)
I: Margo medialis
F: retractie, neerwaartse rotatie
N: N. dorsalis scapulae

Posturale functie belangrijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
105
Q

m. Subscapularis

A

O: fossa subscapularis
I: Tuberculum minus
F: Endo (+ rotator cuff)
N: N. subscapularis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
106
Q

m. pectoralis major

A

O: Clavicula, sternum, costae 2-6, mm. abdominales
I: crista tuberculum majus
F: ADD, H ADD, endo, flexie
N: N. pectoralis med en lat

Globale mobilisator schouder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
107
Q

m. pectoralis minor

A

O: Costae 3-5
I: proc. coracoideus
F: anterieure tilt, protractie, depressie, neerwaartse rotatie, AH
N: N. pectoralis med en lat

Posturale functie belangrijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
108
Q

m. coracobrachialis

A

O: Proc. coracoideus
I: facies anterior medialis humerus (halverwege)
F: AF, ADD
N: N. musculocutaneus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
109
Q

m. deltoideus

A

O: Laterale clavicula (PC), acromion (PA), spina onderaan (PS)
I: Tuberositas deltoidea
F: AF, H ADD, endo (PC); ABD 90° (PA); RF, Exo, H ABD (PS)
N: N. Axillaris

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
110
Q

m. serratus anterior

A

O: Rib 1-9
I: mediale rand scapula
F: protractie, opw rotatie
N: N. thoracicus longus

Lokale stabilisator schouder

111
Q

m. Triceps brachii

A

O: tuberculum infraglenoidale (CLO), laterale en posterieure humerus (CLA), mediale distale humerus (CM)
I: olecranon
F: ext, RF (longum)
N: N. radialis

112
Q

m. anconeus

A

O: epicondylus lateralis
I: distale olecranon
F: ondersteuning triceps
N: N. radialis

113
Q

m. biceps brachii

A

O: Tuberculum supraglenoidale (CL), proc. coracoideus (CB)
I: tuberositas radii (radius)
F: flexie (sup), AF (90°)
N: N. musculocutaneus

114
Q

m. brachialis

A

O: ventrale humerus (midden)
I: tuberositas ulnae
F: flexie (pro)
N: N. musculocutaneus

115
Q

m. Brachioradialis

A

O: Crista supra-epicondylaris lateralis
I: proc styloideus radii
F: flexie
N: N. radialis

116
Q

m. supinator

A

O: epicondylis lateralis humeri, proximale ulna
I: proximale anterieure radius
F: supinatie
N: N. radialis

117
Q

m. pronator teres

A

O: epicondylus medialis humeri
I: anterolaterale radius
F: pronatie
N: N. medianus

118
Q

m. pronator quadratus

A

O: distale anterieure ulna
I: distale anterieure radius
F: pronatie
N: N. medianus

119
Q

m. extensor carpi radialis longus

A

O: epicondylus lateralis
I: basis MCII
F: DF + rad. dev.
N: N. radialis

120
Q

m. extensor carpi radialis brevis

A

O: epicondylus lateralis
I: basis MCIII
F: DF + rad. dev.
N: N. radialis

121
Q

m. extensor digitorum communis

A

O: epicondylus lateralis
I: aponeurose digiti 2-5
F: extensie vingers
N: N. radialis

122
Q

m. extensor carpi ulnaris

A

O: epicondylus lateralis
I: basis MCV
F: DF, uln. dev.
N: N. radialis

123
Q

m. extensor digiti minimi (BL)

A

O: epicondylus lateralis
I: aponeurosis digiti V
F: ext V
N: N. radialis

124
Q

m. extensor indicis

A

O: posterieure ulna distaal
I: aponeurose digiti II
F: ext vinger II
N: N. radialis

125
Q

m. flexor carpi radialis

A

O: epicondylis medialis
I: basis MCII
F: PF, rad. dev.
N: N. medianus

126
Q

m. palmaris longus

A

O: epicondylis medialis
I: aponeurose palmaris
F: PF
N: N. medianus

127
Q

m. flexor carpi ulnaris

A

O: epicondylis medialis
I: os pisiformis
F: PF, uln. dev.
N: N. ulnaris

128
Q

m. flexor digitorum superficialis

A

O: epicondylis medialis, proc cornoideus ulnae, anterieure radius
I: middelste phalanx II-V
F: flexie PIP
N: N. medianus

129
Q

m. flexor digitorum profundus

A

O: facies anterior ulnae
I: distale phalanx II-V
F: flexie DIP
N: N. ulnaris (4-5), N. Medianus (2-3)

130
Q

m. flexor pollicis longus

A

O: facies ventralis radii (halfweg)
I: basis D PH
F: flexie duim
N: tak N. medianus

131
Q

m. flexor pollicis brevis

A

O: os capitatum, trapezium, trapezoideum
I: basis P PH
F: flexie duim
N: N. tak N. medianus

132
Q

m. adductor pollicis

A

O: palmair MCIII, capitatum, hamatum
I: P PH (ulnair)
F: adductie duim
N: N. ulnaris

133
Q

m. abductor pollicis longus

A

O: facies dorsalis ulnae, radius (halfweg)
I: basis MCI
F: abductie duim
N: N. radialis

134
Q

m. abductor pollicis brevis

A

O: os scaphoideum, trapezium
I: basis P PH
F: abductie duim
N: N. medianus

135
Q

m. opponens pollicis

A

O: os trapezius
I: MCI radiaal
F: oppositie
N: N. medianus

136
Q

m. extensor pollicis longus

A

O: dorsale ulna
I: D PH
F: extensie duim
N: N. radialis

137
Q

m. extensor pollicis brevis

A

O: dorsale radius
I: P PH
F: extensie duim
N: N. radialis

138
Q

m. abductor digiti minimi (BL)

A

O: os pisiformis
I: P PH (ulnair)
F: abductie duim
N: N. ulnaris

139
Q

mm. lumbricales manus

A

O: MCII-IV
I: P PH II-V
F: flexie MCP, extensie IP
N: medianus (2-3) en ulnaris (4-5)

140
Q

mm. interossei dorsales (BL)

A

O: MC I-V
I: P PH II-IV
F: ABD II, IV
N: N. ulnaris

141
Q

mm. interossei palmaris

A

O: MC II, IV, V
I: P PH II, IV, V
F: ADD II, IV, V
N: N. ulnaris

142
Q

m. Sternocleidomastoideus

A

O: Mediale clavicula, Manibrium sterni
I: Processus Mastoideus
F: FL + LF (homo) + ROT (hetero)
N: n. Accessorius (CN XI)

Dit is een globale spier / prime mover

143
Q

m. Scalenus Posterior

A

O: Proc Transv C4-C6
I: Rib 2
F: LF + elevatie rib 2

Dit is een globale spier / prime mover

144
Q

m. Scalenus Medius

A

O: Proc Transv C2-C7
I: Rib 1
F: LF + elevatie rib 1

Dit is een globale spier / prime mover

145
Q

m. Scalenus Anterior

A

O: Proc Transv C3-C6
I: Rib 1
F: LF + elevatie rib 1

Dit is een globale spier / prime mover

146
Q

mm. intercostales externi

A
  • Rib 1 - Rib 11
  • schuin naar beneden voor
  • helpt inspiratie
147
Q

mm. intercostales interni

A
  • rib 1 - rib 11
  • schuin naar onder achter
  • helpt expiratie
148
Q

mm. intercostales intimi

A
  • rib 1 - rib 11
  • Verticaal
  • helpt expiratie
149
Q

m. Serratus Posterior Superior

A

O: Ligamentum Nuchae (C7-T3)
I: Rib 2-5
F: Elevatie ribben (inspiratie)

150
Q

m. Serratus Posterior Inferior

A

O: Proc Spin T11-L2
I: Rib 9-12
F: Depressie ribben

151
Q

m. Longissimus

A
  • Thoracis:
    O: Proc Spin L1-L5; crista iliaca; Sacrum
    I: Proc transv L5-T1; costae 7-12
  • Cervicis:
    O: proc transv T1-T6
    I: proc transv C2-C6
  • Capitis:
    O: proc transv C4-T4
    I: Proc mastoideus

F: Ext + LF (ipsi) + Rot hoofd ipsi (capitis) - erector spinae

Capitis en cervicis: Dit is een globale spier / prime mover

152
Q

m. Iliocostalis

A
  • Lumborum
    O: Crista iliaca, sacrum
    I: Proc transv L1-L4; costae 5-10
  • thoracis
    O: Costae 7-12
    I: Costae 1-6
  • cervicis
    O: costae 3-6
    I: Proc transv C4-C6

F: Ext + LF (ipsi) - erector spinae

Cervicis: Dit is een globale spier / prime mover

153
Q

m. Multifidus

A

O: Sacrum; crista iliaca; proc transv L5-C4
I: Proc spin L5-C2 niveaus hoger
F: Ext + LF (ipsi) + Rot (contra)

CWZ: Dit is een lokale stabilisator

154
Q

m. Splenius Cervicis

A

O: Proc Spin T3-T6
I: Proc transv C1-C3
F: LF (ipsi) + rot (ipsi) + ext

Dit is een globale spier / prime mover

155
Q

m. Splenius Capitis

A

O: Linae nuchae; Proc spin C7-T3
I: proc mastoideus; occiput
F: ext + LF (ipsi) + rot (ipsi)

Kan je zien als de tegenganger van de Sternocleido
Dit is een globale spier / prime mover

156
Q

m. Spinalis

A
  • Thoracis
    O: proc spin L3-T11
    I: proc spin T2-T8
  • Cervicus
    O: Proc spin C7-T1; linae nuchae
    I: proc spin C2-C4
  • Capitis
    O: proc spin C7-T1
    I: Occiput

F: Ext + LF (ipsi) - Erector Spinae

Cervicus: Dit is een lokale stabilisator

157
Q

m. Semispinalis

A
  • Thoracis
    O: proc transv T6-T11
    I: proc spin C6-T4
  • Cervicis
    O: Proc transv T1-T6
    I: Proc Spin C2-C5
  • Capitis
    O: Proc transv C4-T6
    I: Occiput

F: Ext + rot (contra) + LF (ipsi)

Capitis: Dit is een globale spier / prime mover
Cervicis: Dit is een lokale stabilisator

158
Q

m. obliquus externus abdominis

A

-loopt anterior inferior (V-vorm)
O: Rib 5-12
I: Linea Alba; anterior crista iliaca; pubis
F: FL + LF (ipsi) + rot (contra)

159
Q

m. obliquus internus abdominis

A

-loopt naar anterior superior (^-vorm)
O: anterior crista iliaca
I: Rib 10-12; Linea alba; Pubis
F: FL + LF (ipsi) + rot (ipsi)

160
Q

m. Rectus abdominis

A

O: Pubis
I: Proc xyphoideus; costae cart. 5-7
F: FL

161
Q

m. Transversus abdominis

A

-loopt horizontaal
O: costae cart. 7-12; crista iliaca
I: linea Alba; Pubis
F: Houding + rot (ipsi)

162
Q

Wat is de fatpad van hoffa?

A

Infrapatellaire fat pad die instaat voor schokabsorptie in de knie

163
Q

Waar zien we bursa thv de knie?

A
  • Suprapatellair
  • Prepatellair
  • Infrapatellair
  • Pes anserinus
  • Semimembranosus
164
Q

Als we naar de heupexorotatoren kijken vanuit posterieur, Hoe verhouden de spieren zich tov elkaar?

A

Superieur

  • Piriformis
  • Gemellus superior
  • Obturatorius internus
  • Gemellus inferior
  • Quadratus femoris met obturatorius externus eronder

Inferieur

165
Q

Hoe verhouden de heupadductoren zich tov elkaar van lateraal naar mediaal?

A

Lateraal

  • Pectineus
  • adductor brevis
  • adductor longus
  • adductor magnus
  • Gracilis

Mediaal

166
Q

Geef ligging, verhouding tot andere botten en vorm: Os scaphoideum

A
  • Ligging: Het meest radiale botje in de proximale rij, aan de duimzijde van de pols.
  • Relatie met andere botjes: Het articuleert proximaal met het radius, en distaal met het os trapezium en os trapezoideum. Mediaal articuleert het met het os lunatum.
  • Vorm: Het heeft een bootachtige vorm (vandaar de naam “scaphoid”).
167
Q

Geef ligging, verhouding tot andere botten en vorm: Os Lunatum

A
  • Ligging: Naast het scaphoideum, meer naar de ulnaire zijde.
  • Relatie met andere botjes: Articuleert proximaal met het radius, lateraal met het scaphoideum, mediaal met het os triquetrum, en distaal met het os capitatum en gedeeltelijk met het os hamatum.
  • Vorm: Halvemaanvormig, wat de naam “lunatum” verklaart.
168
Q

Geef ligging, verhouding tot andere botten en vorm: Os triquetrum

A
  • Ligging: Meer ulnair gelegen in de proximale rij, onder het os pisiforme.
  • Relatie met andere botjes: Articuleert proximaal met het discus articularis (tussen de ulna en de carpalia), distaal met het os hamatum en lateraal met het os lunatum. Het os pisiforme ligt aan de palmaire zijde van het triquetrum.
  • Vorm: Driehoekig van vorm.
169
Q

Geef ligging, verhouding tot andere botten en vorm: Os pisiforme

A
  • Ligging: Het meest ulnaire botje, gelegen op het os triquetrum.
  • Relatie met andere botjes: Het articuleert alleen met het os triquetrum, en ligt palmaar ten opzichte van de andere carpalia.
  • Vorm: Erwtvormig (vandaar de naam “pisiform”).
170
Q

Geef ligging, verhouding tot andere botten en vorm: Os trapezium

A
  • Ligging: Het meest radiale botje in de distale rij, direct onder het eerste metacarpaal (duim).
  • Relatie met andere botjes: Articuleert proximaal met het os scaphoideum, en distaal met het eerste metacarpaal (duim). Mediaal articuleert het met het os trapezoideum.
  • Vorm: Onregelmatig, vierhoekig.
171
Q

Geef ligging, verhouding tot andere botten en vorm: Os trapezoideum

A
  • Ligging: Mediaal van het os trapezium en lateraal van het os capitatum.
  • Relatie met andere botjes: Articuleert proximaal met het os scaphoideum, mediaal met het os capitatum en distaal met het tweede metacarpaal.
  • Vorm: Klein en wigvormig.
172
Q

Geef ligging, verhouding tot andere botten en vorm: Os capitatum

A
  • Ligging: Het centrale botje in de distale rij, het grootste van alle carpalia.
  • Relatie met andere botjes: Articuleert proximaal met het os lunatum, mediaal met het os hamatum, lateraal met het os trapezoideum, en distaal met het derde metacarpaal.
  • Vorm: Hoofdvormig (vandaar de naam “capitatum”).
173
Q

Geef ligging, verhouding tot andere botten en vorm: Os Hamatum

A
  • Ligging: Het meest ulnaire botje in de distale rij.
  • Relatie met andere botjes: Articuleert proximaal met het os triquetrum, lateraal met het os capitatum, en distaal met het vierde en vijfde metacarpaal.
  • Vorm: Heeft een kenmerkend haakvormig uitsteeksel aan de palmaire zijde, de hamulus ossis hamati.
174
Q

Waar bevindt het ligamentum iliofemorale zich? Wat is de functie?

A
  • Ligging: Het ligamentum iliofemorale bevindt zich aan de voorzijde van het heupgewricht, en loopt van de spina iliaca anterior inferior (SIAI) naar de intertrochanterlijn van het femur.
  • Functie: Beperkt extensie en externe rotatie van de heup.
175
Q

Wat is de ligging en functie van het ligamentum pubofemorale?

A
  • Ligging: Het ligamentum pubofemorale loopt van de ramus superior van het os pubis naar de onderste vezels van het ligamentum iliofemorale, en hecht aan de linea intertrochanterica van het femur.
  • Functie: Beperkt abductie en extensie van de heup.
176
Q

Wat is de anatomische ligging en functie van het ligamentum ischiofemorale?

A
  • Ligging: Het ligamentum ischiofemorale loopt vanaf de achterzijde van het os ischium naar de voorzijde van het femur, en wikkelt zich rond de nek van het femur.
  • Functie: Beperkt interne rotatie en adductie van de heup.
177
Q

Wat is de ligging en functie van het ligamentum capitis femoris?

A
  • Ligging: Dit ligament bevindt zich binnen het heupgewricht en loopt van de fovea capitis femoris naar de acetabulumrand.
  • Functie: Hoewel het minder bijdraagt aan stabiliteit, speelt het een rol bij de bloedvoorziening van de femurkop.
178
Q

Wat is de ligging en functie van de zona orbicularis?

A
  • Ligging: De zona orbicularis is een band van ligamentaire vezels die rond de nek van het femur lopen en zich vasthechten aan het acetabulum.
  • Functie: Het helpt bij het stabiliseren van de femurkop in het acetabulum.
179
Q

Waar ligt het ligamentum transversum acetabuli en wat is zijn functie?

A
  • Ligging: Dit ligament overspant de incisura acetabuli (een inkeping in de rand van het acetabulum).
  • Functie: Verandert de incisura acetabuli in een foramen, waardoor de krachten binnen het heupgewricht gelijkmatig worden verdeeld.
180
Q

Wat is de ligging en functie van het ligamentum inguinale?

A
  • Ligging: Het ligamentum inguinale loopt van de spina iliaca anterior superior (SIAS) naar het tuberculum pubicum.
  • Functie: Vormt de basis van het lieskanaal en speelt een rol in de anatomische organisatie van structuren die van het abdomen naar de onderste extremiteit lopen.
181
Q

Wat is de ligging, structuur en functie van het labrum acetabulare?

A
  • Ligging: Het labrum acetabulare is een ringvormige kraakbeenstructuur die de rand van het acetabulum (de heupkom) omgeeft.
  • Structuur: Het is gemaakt van vezelig kraakbeen, wat het stevig en elastisch maakt.
  • Functie: Het vergroot de diepte van het acetabulum, verhoogt de stabiliteit van het heupgewricht, en helpt bij het verdelen van krachten die op het gewricht inwerken. Het draagt ook bij aan de afsluiting van het gewricht, wat helpt om synoviaal vocht binnen te houden.
182
Q

Wat is de ligging en functie van het ligamentum collaterale tibiale (MCL)?

A
  • Ligging: Het ligamentum collaterale tibiale loopt van de mediale epicondylus van het femur naar het mediale oppervlak van de tibia.
  • Functie: verhindert valgus
183
Q

Wat is de ligging en functie van het ligamentum collaterale fibulare (LCL)?

A
  • Ligging: Het ligamentum collaterale fibulare loopt van de laterale epicondylus van het femur naar de kop van de fibula.
  • Functie: voorkomt overmatige varusbewegingen
184
Q

Wat is de ligging en functie van het ligamentum cruciatum anterius (ACL)?

A
  • Ligging: De ACL loopt van de binnenzijde van de laterale femurcondyl naar het anterieure intercondylaire gebied van de tibia.
  • Functie: Dit ligament voorkomt dat de tibia naar voren schuift ten opzichte van het femur en biedt stabiliteit tijdens rotatiebewegingen van de knie.
185
Q

Wat is de ligging en functie van het ligamentum cruciatum posterius (PCL)?

A
  • Ligging: De PCL loopt van de binnenzijde van de mediale femurcondyl naar het posterieure intercondylaire gebied van de tibia.
  • Functie: Dit ligament voorkomt dat de tibia naar achteren schuift ten opzichte van het femur en biedt stabiliteit tijdens flexie van de knie.
186
Q

Wat is de ligging en functie van het ligamentum patellae?

A
  • Ligging: Het ligamentum patellae (= patellapees) verbindt de patella met de tuberositas tibiae op de voorzijde van de tibia.
  • Functie: Dit ligament is een voortzetting van de quadricepspees en speelt een cruciale rol bij het strekken van de knie.
187
Q

Wat is de ligging en functie van het ligamentum deltoideum?

A

Ligging: Het ligamentum deltoideum bevindt zich aan de mediale zijde van de enkel en bestaat uit vier banden die van de mediale malleolus naar verschillende tarsale botten lopen.

  • Pars tibiotalaris anterior: Deze band loopt van de mediale malleolus naar de talus, specifiek naar het anterieure aspect.
  • Pars tibiocalcanea (collaterale mediale): Deze band loopt van de mediale malleolus naar het sustentaculum tali van het calcaneus.
  • Pars tibionavicularis: Deze band loopt van de mediale malleolus naar het os naviculare.
  • Pars tibiotalaris posterior: Deze band loopt van de mediale malleolus naar de posterieure zijde van de talus.

Functie: Het stabiliseert de mediale zijde van de enkel en voorkomt overmatige eversie van de voet.

188
Q

Wat is de ligging en functie van het ligamentum talofibulare anterius (ATFL)?

A
  • Ligging: Het ATFL loopt van de laterale malleolus (fibula) naar de talus.
  • Functie: Het voorkomt overmatige voorwaartse verplaatsing van de talus ten opzichte van de fibula en stabiliseert de laterale zijde van de enkel tijdens inversiebewegingen.
189
Q

Wat is de ligging en functie van het ligamentum calcaneofibulare (CFL)?

A
  • Ligging: Het CFL loopt van de laterale malleolus (fibula) naar het calcaneus (hielbeen).
  • Functie: Het stabiliseert de enkel door overmatige inversie te voorkomen en ondersteunt de laterale zijde van de enkel.
190
Q

Wat is de ligging en functie van het ligamentum talofibulare posterius (PTFL)?

A
  • Ligging: Het PTFL loopt van de laterale malleolus naar de posterieure zijde van de talus.
  • Functie: Het biedt stabiliteit aan de achterzijde van de enkel en voorkomt overmatige dorsiflexie en achterwaartse verplaatsing van de talus.
191
Q

Wat is de ligging en functie van het ligamentum plantare longum?

A
  • Ligging: Het ligamentum plantare longum loopt van het calcaneus naar de basis van de metatarsalia II-V
  • Functie: Dit ligament ondersteunt de longitudinale voetboog en voorkomt overmatige pronatie van de voet.
192
Q

Wat is de ligging, structuur, en functie van het ligamentum talocalcaneum interosseum?

A
  • Ligging: Het ligamentum talocalcaneum interosseum ligt in de sinus tarsi, een kanaal tussen de talus en het calcaneus. Het bevindt zich diep in het subtalaire gewricht, tussen de talus en calcaneus.
  • Structuur: Dit ligament is een sterke band van vezelig weefsel die de talus en het calcaneus met elkaar verbindt.
  • Functie: Het ligamentum talocalcaneum interosseum is de kruisband van de voet. Hij stabiliseert het subtalaire gewricht door te voorkomen dat de talus en het calcaneus ten opzichte van elkaar verschuiven. Het speelt een cruciale rol in de stabiliteit tijdens inversie- en eversiebewegingen van de voet.
193
Q

Wat is de ligging en functie van het ligamentum talocalcaneum laterale?

A
  • Ligging: Het ligamentum talocalcaneum laterale verbindt de laterale zijde van de talus met de laterale zijde van het calcaneus. Het ligt aan de buitenzijde van de voet, buiten de sinus tarsi.
  • Functie: Dit ligament helpt bij het stabiliseren van het subtalaire gewricht aan de laterale zijde, en voorkomt overmatige laterale bewegingen van de talus ten opzichte van het calcaneus, wat belangrijk is voor de stabiliteit tijdens het lopen en staan.
194
Q

Wat is de ligging, structuur, en functie van het ligamentum calcaneonaviculare plantare (spring ligament)?

A
  • Ligging: Het ligamentum calcaneonaviculare plantare ligt aan de plantaire zijde van de voet en loopt van het sustentaculum tali van het calcaneus naar de plantaire zijde van het os naviculare.
  • Structuur: Dit ligament is een dikke, elastische band van vezelig kraakbeen.
  • Functie: Het ondersteunt de kop van de talus en draagt bij aan de ondersteuning van de mediale lengteboog van de voet. Het voorkomt dat de mediale voetboog doorzakt onder belasting en speelt een belangrijke rol in het behoud van de voetboog tijdens bewegingen.
195
Q

Wat is de ligging en welke anatomische kenmerken heeft de talus?

A
  • Ligging: Gelegen in de proximale rij van de tarsale beenderen, onder de tibia en fibula.
  • Anatomische Kenmerken: Drie gewrichtsvlakken: bovenste (met tibia), laterale en mediale (met malleoli), en onderste (met calcaneus).
196
Q

Wat is de ligging en welke anatomische kenmerken heeft het calcaneus?

A
  • Ligging: Achterste deel van de voet, onder de talus.
  • Anatomische Kenmerken: Tuberositas calcanei (achillespees), sustenaculum tali (ondersteuning van de talus).
197
Q

Wat is de ligging en welke anatomische kenmerken heeft het os naviculare?

A
  • Ligging: Mediale zijde van de voet, voor de talus en achter de cuneiforme beentjes.
  • Anatomische Kenmerken: Tuberositas navicularis, betrokken bij de mediale voetboog.
198
Q

Wat is de ligging en welke anatomische kenmerken heeft het os cuboideum?

A
  • Ligging: Laterale zijde van de voet, tussen calcaneus en vierde/vijfde metatarsalia.
  • Anatomische Kenmerken: Sulcus tendinis peronei longi, articuleert met vierde en vijfde metatarsalia.
199
Q

Wat is de ligging en welke anatomische kenmerken hebben de cuneiforme beentjes?

A
  • Ligging: Proximale rij van de tarsale beenderen, voor het naviculare, achter de eerste, tweede en derde metatarsalia.
  • Anatomische Kenmerken: Mediale, intermediaire en laterale cuneiforme beentjes, articuleren met metatarsalia.
200
Q

Geef de anatomische kenmerken van het diaphragma.

A

Het diafragma is een koepelvormige spier (musculus diaphragmatis) die de thoracale holte (cavitas thoracis) van de abdominale holte (cavitas abdominis) scheidt. Het is bevestigd aan het processus xiphoideus, de onderste ribben (costae) en de lumbale wervels (vertebrae lumbales).

201
Q

Wat is de functie van het diaphragma?

A

Fungeert als primaire ademhalingsspier door bij inademing te contracteren en te verlagen, waardoor de intrathoracale druk afneemt. Bij uitademing ontspant het diafragma, wat bijdraagt aan de expiratoire drukverhoging. Ook verhoogt het de intra-abdominale druk tijdens drukverhogende activiteiten zoals hoesten en persen.

202
Q

Op welke manier heeft het diaphragma een posturale rol?

A

Speelt een cruciale rol in het handhaven van posturale stabiliteit door de intra-abdominale druk te reguleren, wat invloed heeft op de stabiliteit van de wervelkolom en het bekken.

203
Q

Welke openingen heeft het diaphragma?

A

Bevat drie belangrijke openingen: het aortakanaal (canalis aorticus), de oesofageale opening (hiatus oesophageus) en de opening voor de inferieure vena cava (hiatus venae cavae).

204
Q

m. Longus colli

A
  • O: Anterieure wervellichaam C3-T3
  • I: Anterieure wervellichaam C1-C6
  • F: FL, ROT, Afvlakken lordose

Deze spier is een lokale stabilisator

205
Q

M. longus capitis

A
  • O: Anterieur op proc transv C3-C6
  • Occiput
  • Craniocervicale flexie (CCF)

Deze spier is een lokale stabilisator

206
Q

m. Rectus capitis anterior

A
  • O: proc transv C1
  • Occiput
  • Fl hoofd

Deze spier is een lokale stabilisator

207
Q

m. rectus capitis lateralis

A
  • O: proc transv C1
  • Occiput
  • LF hoofd

Deze spier is een lokale stabilisator

208
Q

Welke is de belangrijkste nekextensor?

A

Semispinalis capitis

209
Q

m. rectus capitis posterior major en minor

A
  • O Major: proc spin C2
  • O: Minor: Arcus post C1
  • I: Linea nuchea op occiput
  • F: EXT (beide) en ROT (major)

Dit is een lokale stabilisator

210
Q

m. obliquus capitis superior

A
  • O: Proc transv C1
  • Occiput
  • LF, EXT

Dit is een lokale stabilisator

211
Q

m. obliquus capitis inferior

A
  • O: proc spin C2
  • Proc transv C1
  • ROT

Dit is een lokale stabilisator

212
Q

Uit hoeveel lagen bestaan de posterieure nekspieren? Wat is dan de functie?

A

4 lagen
Diepste en 2de laag zijn lokale stabilisatoren
3e en oppervlakkige laag zijn globale spieren

213
Q

KP schouder

A

EXO > ABD > ENDO

214
Q

CPP schouder

A

Max ABD en EXO

215
Q

LPP schouder

A

60° AF en 60° ABD

216
Q

KP Elleboog

A

FL&raquo_space;> EXT

217
Q

CPP Elleboog

A

Max EXT

218
Q

LPP Elleboog

A

70° Fl, 10° Sup

219
Q

LPP DRUG

A

10° Sup

220
Q

LPP Proximaal RU gewricht

A

35° Sup, 70° Fl EB

221
Q

KP Radiocarpaal

A

PF = DF
RD = UD

222
Q

CPP radiocarpaal

A

Max DF

223
Q

LPP radiocarpaal

A

5° PF en 5° UD

224
Q

KP CMC1

A

EXT = ABD

225
Q

CPP CMC1

A

Max oppositie

226
Q

LPP CMC1

A

5° Fl en 5° ABD

227
Q

KP CMC 2-5, MCP 2-5, DIP 2-5

A

FL = EXT

228
Q

CPP MCP 2-5

A

Max Fl

229
Q

CPP: PIP 2-5, DIP 2-5 (hand)

A

Max Ext

230
Q

LPP MCP 2-5, PIP 2-5, DIP 2-5

A

5° flexie

231
Q

KP Heup

A

ENDO > FL > ABD

232
Q

CPP heup

A

Max hyperextensie

233
Q

LPP heup

A

30° ABD, 30° Fl, lichte exo

234
Q

KP Knie

A

FL > EXT

235
Q

CPP Knie

A

Max hyperextensie

236
Q

LPP Knie

A

30° Fl

237
Q

KP bovenste spronggewricht

A

PF > DF

238
Q

CPP bovenste spronggewricht

A

Max DF

239
Q

LPP bovenste spronggewricht

A

10° PF

240
Q

KP onderste spronggewricht

A

Inversie > eversie

241
Q

CPP onderste spronggewricht

A

Max inversie

242
Q

LPP onderste spronggewricht

A

Middenstand inversie-eversie

243
Q

KP MTP1

A

EXT&raquo_space;> FL

244
Q

KP MTP 2-5

A

Variabel (flexie eindstandig beperkt)

245
Q

CPP MTP 1-5, PIP, DIP

A

Max EXT

246
Q

LPP MTP 1-5

A

10° EXT

247
Q

KP PIP en DIP (voet)

A

Fl > Ext

248
Q

LPP PIP en DIP (voet)

A

5° Fl

249
Q

C5
Geef volgende bezenuwingsgebieden:

  • Motorisch (+ bewegingen)
  • reflexen
  • Sensorisch
A
  • Motorisch: Supraspinatus, deltoideus, Biceps (ABD, elleboog flexie)
  • Reflex: bicepspeesreflex
  • Sensorisch: laterale schouder
250
Q

C6
Geef volgende bezenuwingsgebieden:

  • Motorisch (+ bewegingen)
  • reflexen
  • Sensorisch
A
  • Motorisch: Biceps, brachioradialis, ECRL, ECRB (elleboog flexie, pols DF)
  • Reflex: Brachioradialis reflex
  • Sensorisch: Radiale voorarm, duim, wijsvinger
251
Q

C7
Geef volgende bezenuwingsgebieden:

  • Motorisch (+ bewegingen)
  • reflexen
  • Sensorisch
A
  • Motorisch: Triceps, FCR, FCU, Extensor indicis, EDC (elleboog flexie, pols PF, vinger extensie)
  • Reflex: Tricepsreflex
  • Sensorisch: middenvinger
252
Q

C8
Geef volgende bezenuwingsgebieden:

  • Motorisch (+ bewegingen)
  • Sensorisch
A
  • Motorisch: Vingerflexoren (vinger flexie)
  • Sensorisch: Ulnaire voorarm, hand
253
Q

T1
Geef volgende bezenuwingsgebieden:

  • Motorisch (+ bewegingen)
  • Sensorisch
A
  • Motorisch: Intrinsieke handspieren (vinger ABD)
  • Sensorisch: Ulnaire voorarm, hand
254
Q

Wat zijn de gevolgen van een laesie van de N. Thoracicus longus? Wat kan een oorzaak zijn?

A
  • Scapula winging gezien het de SA bezenuwd (kan bv. door druk van rugzak).
  • Beperkte elevatie
255
Q

Waar ontspringt de nervus vagus en door welke structuren loopt hij?

A
  • Ontspringt uit de medulla oblongata.
  • Verlaat de schedel via het foramen jugulare.
  • Loopt door de hals, borst en buik, innerveert verschillende organen zoals hart, longen en darmen.
256
Q

Wat zijn de belangrijkste functies van de nervus vagus?

A
  • Motorisch: Stuurt spieren van de keel en larynx aan.
  • Sensorisch: Zorgt voor tast en pijnsensaties in keel, oren en ingewanden.
  • Parasympathisch: Reguleert hartslag, ademhaling en spijsvertering.
257
Q

Wat zijn mogelijke gevolgen van nervus-vagusschade?

A
  • Dysfagie (slikproblemen).
  • Heesheid of stemverlies door verlamming van de stembanden.
  • Verstoorde autonome functies zoals een verhoogde hartslag of verminderde spijsvertering.
258
Q

Wat is de functie van de OS?

A
  • HF stijging
  • Bronchodilatatie
  • Vasoconstrictie
  • Zweetklieren activeren
  • Pupilverwijding
  • Remmen spijsvertering
  • Bloeddrukstijging
259
Q

Over welke niveau’s lopen de OS-ganglia?

A

Paravertebraal van C1 tot os coccygis

260
Q

Welk niveau van de OS reguleert het hart?

A

T1-T9

261
Q

Welk niveau van de OS reguleert de maag?

A

T5-T9

262
Q

Welk niveau van de OS reguleert de lever?

A

T5-T11

263
Q

Welk niveau van de OS reguleert het colon?

A

T9-L2

264
Q

Welk niveau van de OS reguleert de nieren?

A

T6-L2

265
Q

Welk niveau kunnen we palperen thv de crista iliaca?

A

L4-L5

266
Q

Welk niveau kunnen we palperen thv de SIPS?

A

S2

267
Q

Welk niveau kunnen we palperen thv de angulus inferior?

A

T7

268
Q

L1-L2
Geef volgende bezenuwingsgebieden:

  • Motorisch
  • Sensorisch
A
  • Motorisch: Iliopsoas, adductoren
  • Sensorisch: Lies-regio
269
Q

L3
Geef volgende bezenuwingsgebieden:

  • Motorisch
  • Reflex
  • Sensorisch
A
  • Motorisch: Quadriceps femoris
  • Reflex: Quadriceps reflex (patellapees aanslaan)
  • Sensorisch: mediale knie (en strook schuin naar lateraal boven)
270
Q

L4
Geef volgende bezenuwingsgebieden:

  • Motorisch
  • Sensorisch
A
  • Motorisch: Tibialis anterior
  • Sensorisch: scheenbeen mediaal/midden anterieur
271
Q

L5
Geef volgende bezenuwingsgebieden:

  • Motorisch
  • Reflex
  • Sensorisch
A
  • Motorisch: Extensor hallucis longus, peroneii
  • Reflex: Tibialis posterior
  • Sensorisch: grote teen, plantaire voet
272
Q

S1
Geef volgende bezenuwingsgebieden:

  • Motorisch
  • Reflex
  • Sensorisch
A
  • Motorisch: Triceps surae, peroneii
  • Reflex: Achillespeesreflex
  • Sensorisch: Laterale kuit, laterale voet, kleine teen
273
Q

S2
Geef volgende bezenuwingsgebieden:

  • Motorisch
  • Sensorisch
A
  • Motorisch: Hamstrings
  • Sensorisch: posterieure kuit