5. Bijzondere circulaties Flashcards

1
Q

Welke factoren bepalen het zuurstofaanbod?

A

1) Zuurstofdragende capaciteit = gebonden + opgelost zuurstof
2) Coronaire bloedflow CBF = 250 ml/min
- hartritme en diastoleduur
- coronaire perfusiedruk CPP = diastole ABP - LVEDP of PCWP
- coronair vasculaire weerstand afhankelijk van autoregulatie, extravasculaire compressie en metabole, humorale en neurogenen controle

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke factoren bepalen het zuurstofverbruik?

A

1) Hartritme
2) Contractiliteit
3) Afterload
4) Preload

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Hoe vang je een patiënt met een acuut coronair syndroom op?

A

1) Morphine: daling sympathische tonus, SVR en zuurstofvraag
2) Oxygen: hypoxemie wegens pijn bij ademhaling
3) Nitraat: stijging zuurstofaanbod en daling zuurstofvraag
4) Aspirine: stabilisatie plaque en inhibitie bloedstolling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Welke factoren bepalen cerebrale bloedflow?

A

1) Zenuwcelactiviteit: verbruik ATP en productie adenosine → vasodilatatie
2) Lokale veranderingen PO2 en PCO2 door metabolisme
3) pH extracellulair vocht (enkel bij respiratoir, niet metabool!)
- lage pH met verhoogde PCO2: cerebrale vasodilatatie (intracerebral steal)
- hoge pH met verlaagde PCO2: cerebrale vasoconstrictie (inverse cerebral steal)
4) Myogene controle: toename transmurale druk → vasodilatatie
5) Cerebrale perfusiedruk = MAP - ICP

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat zijn de verschillen tussen een pre- en post-natale circulatie?

A

1) Pre-natale circulatie: longen inactief, zuurstofrijk bloed uit placenta → v. umbilicalis naar lever → ductus venosus → VCI → RA
- RV → a. pulmonalis → ductus arteriosus → aorta: lagere saturatie naar onderste lichaamshelft
- LA via foramen ovale → LV → aorta: hogere saturatie naar hoofd, armen en thoraxorganen
2) Post-natale circulatie
- sluiten van umbilicale bloedvaten, ductus venosus en ductus arteriosus door contractie musculatuur
- respiratoir centrum activatie → PVW daalt: sluiten foramen ovale en ductus arteriosus
- RV neemt af in spierdikte, LV neemt toe in spierdikte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat zijn de verschillen tussen apicale en niet-apicale huid?

A

1) Apicale huid met glomuslichaampjes en hoge sympathische tonus
- vasoconstrictie door sterke sympathische innervatie
- passieve vasodilatatie door afname sympathische stimulatie
2) Niet-apicale huid met hyperemie en autoregulatie
- vasoconstrictie door adrenerge sympathische stimulatie
- vasodilatatie en activatie zweetklieren door cholinerge sympathische stimulatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly