14. Middelgebonden stoornissen en verslaving Flashcards
Middelgebonden stoornissen en verslaving ~ DSM-5
De DSM-5 onderscheidt: aan middel gebonden niet-middel gebonden stoornissen.
Klinisch beeld en diagnose middelgebonden stoornissen en verslaving
In de DSM-5 zijn de criteria afhankelijkheid en misbruik samengevoegd tot één diagnose waarbij
iemand aan ten minste 2 van 11 criteria (7 voor afhankelijkheid en 4 voor misbruik) moet voldoen.
1-4: controleverlies, 5-7: verslavingsgedrag, 8-9: risicovol gebruik, 10-11 farmacologische criteria
van tolerantie en onttrekkingssymptomen.
Kenmerken van een stoornis in het gebruik van middelen:
* Meer of langduriger gebruik van een middel dan men zelf wilde.
* Aanhoudende wens of eerdere pogingen om het middelengebruik te minderen.
* Grote tijd bezig zijn met het verkrijgen, gebruiken of herstellen van het middel.
* Sterke drang naar het middel: zucht, verlangen, craving.
* Verplichtingen voor school, werk,.. niet naleven door het middelengebruik.
* Sociale of interpersoonlijke problemen door het middelengebruik.
* Belangrijke activiteiten opgeven door het middelengebruik.
* Aanhoudend middelengebruik, ook in situaties waar dit fysiek gevaar betekent.
* Aanhoudend middelengebruik, ondanks psychische problemen die verergerd of ontstaan zijn
door het middelengebruik.
* Tolerantie.
* Onttrekkings- of ontwenningsverschijnselen.
Remissie: gedurende minstens 3 maanden niet voldoen aan de DSM-5 criteria. Men spreek van
vroege remissie (<12 maanden) en van langdurige remissie (>12 maanden).
Aan een middel gebonden stoornissen
Er wordt onderverdeling gemaakt tussen:
Stoornissen veroorzaakt door een middel.
* Onttrekkingssyndroom, withdrawal, na onthouding of vermindering van een middel.
* Andere stoornissen ten gevolge van een middel, vaak comorbiditeit tgv verslaving, bvb
depressie bij alcoholisme.
* Stoornissen in gebruik van een middel: vorm van verslaving aan een middel, met ernstscore:
* Intoxicatie door een middel.
De DSM-5 onderscheidt 10 verslavende middelen:
- Alcohol.
- Cannabis.
- Fencyclidine.
- Hallucinogenen.
- Inhalantia (vluchtige stoffen, bvb lijm).
- Opioïden.
- Hypnotica (bvb slaapmedicatie) en anxiolytica (bvb benzodiazepinen).
- Stimulerende middelen (bvb amfetamines en cocaïne).
- Tabak.
- Andere of onbekende middelen (bvb anabole steroïden)
Verdovende middelen
Verdovende, bewustzijnsverlagende middelen zijn:
* Alcohol
* Opioïden: bvb morfine, heroïne, codenine, methadon,..
* Hypnotica: bvb barbituraten.
Verdovende middelen, bvb alcohol, kunnen direct na inname ook een stimulerend effect hebben
vooraleer het bewustzijnsverlagend effect optreedt. Na enige tijd hebben verdovende middelen
een sterk pijndempend effect en een remmende werking op het centrale zenuwstelsel: het hart
slaat minder krachtig, de kerntemperatuur van het lichaam daalt, darmperistaltiek neemt af en de
seksuele interesse en potentie verminderen. De gebruiker wordt suf en slaperig bij een hoge dosis
en kan bewusteloos geraken.
Onttrekking heeft binnen 4-12 uur na inname onaangename gevolgen: transpireren, snelle hartslag,
misselijkheid, slapeloosheid, tremor, angst. Bij ontrekking van opioïden is er vaak ook een
griepachtig beeld: koorts, diarree, overgeven, spierpijn, dysforie. Onttrekkingsverschijnselen
verdwijnen als het middel opnieuw ingenomen wordt.
Onttrekking met waarnemingsstoornissen: de realiteitstoetsing is intact, maar men ervaart visuele
of tactiele hallucinaties of illusies. Men weet dus dat de oorzaak van de hallucinaties bij het middel
ligt. Als de realiteitstoetsing toch verstoord is, lijdt men wellicht aan een psychotische stoornis
door een middel.
Stimulerende middelen
Middelen die een stimulerende werking hebben op het centrale zenuwstelsel:
* Amfetamines.
* Cocaïne: relatief korte halfwaardetijd, om euforie te behouden, moet men vaak gebruiken. Een
overdosis kan leiden tot tremor en epileptische aanvallen. Door chronisch gebruik kan
cocaïnedysforie ontstaan: sombere stemming, angst, achterdocht, concentratiestoornissen,
moeheid en huilbuien. Chronische gebruikers kunnen ook visuele en tactiele hallucinaties
ontwikkelen
Bij een lage tot normale dosis zijn de effecten vaak prettig: men is energiek en opgewekt, praat
graag, denkt helder en men kan lichamelijk en geestelijk veel presteren. Bij een te hoge dosis
worden gebruikers echter vaak prikkelbaar, achterdochtig en rusteloos, ze vertonen stereotiep
gedrag en een verminderd oordeelsvermogen. Men kan ook agressief worden of dwangmatig
gedrag (bvb tandenknarsen) gaan vertonen. Tijdens de ontrekking is men onrustig, prikkelbaar en
soms depressief, men slaapt 2-3 dagen veel.
Bewustzijnsveranderende middelen
Bewustzijnsveranderende ‘trip’ middelen die zintuigelijke gewaarwordingen veranderen zijn:
* Cannabis: kan een high, maar ook een lethargisch gevoel geven en leidt tot veranderde
waarnemingen en oordeelsvermogen. Toename van eetlust (eetkick) en lachen (lachkick), een
droge mond en rode ogen kunnen optreden. Hoge dosering kan stoornissen veroorzaken in
het denkvermogen, waardoor de gebruiker verward overkomt. Werkzaam bestanddeel THC
tetrahydrocannabiol. De effecten werken uit na 3-4 uur en er treedt weinig tolerantie op. Bij
THC is zelfs eerder sprake van een negatieve tolerantie: bij herhaald gebruik volstaat een lagere
dosis om de gewenste effecten te bereikenHallucinatie bij een intacte realiteitstoetsing en
wanneer er geen sprake is van delirium, dan spreekt men van ‘intoxicatie door cannabis met waarnemingsstoornissen’. Onttrekking uit zich in diverse lichamelijke klachten zoals buikpijn,
tremor, koorts, hoofdpijn, ook kan er onrust, angst of somberheid optreden.
* Fencyclidinen.
* Hallucinogenen: worden meestal oraal ingenomen, bvb LSD, de gebruiker blijft helder en de
ruimteoriëntatie intact, terwijl het tijdsgevoel vaak in de war geraakt. Soms is er sprake van
synesthesie: vermenging van zintuiglijke waarneming, geluid verandert bvb in vormen en
kleuren. Een ‘bad trip’ uit zich meestal in paniek. Gebruikers hebben wijde pupillen en
ademen langzaam, hun hartslag is hoog en ze transpireren hevig. Er wordt geen
onttrekkingsyndroom van hallucinogenen beschreven.
* Inhalantia: gasvormige middelen die men opsnuift om in een roes te geraken, bvb benzine,
lijm, drijfgassen, vluchtige narcotica zoals lachgas, ether en chloroform. Men gaat lallend
praten en krijgt evenwichtsstoornissen, de roesverschijnselen verdwijnen na 10-60 minuten. Er
is bij hoge doseringen een risico op acute vergiftiging, bewusteloosheid en dood, lage
doseringen leiden tot misselijkheid, braken, buikpijn, spierbeschadiging, een gevoelloos en
zwerend hoornvlies en verlamming van de oogleden.
Door herhaald gebruik ontstaat tolerantie voor de aangename effecten, maar niet voor lichamelijke
gevolgen en slapeloosheid.
Tolerantie: wanneer men meer moet gebruiken om dezelfde intoxicatie of gewenste effecten te
bereiken of een duidelijk verminderd effect bij gebruik van dezelfde dosis.
Moeilijk te classificeren middelen
Extacy XTC is een amfetamineachtig middel dat zowel een bewustzijnsveranderende als een
stimulerende werking heeft en daarom moeilijk in een klasse van drugs in te delen is: het heeft
eigenschappen van zowel hallucinogene middelen als stimulantia. De werkzame stof is MDMA
methyleendioxymethylamfetamine. Ongeveer 30 minuten na inname ontstaat een roes die snel
opkomt en in 3-4 uur langzaam verdwijnt. Gebruikers voelen zich euforisch, warm, ontspannen,
sociaal en pijnvrij, maar kunnen zich ook misselijk voelen, hoofdpijn hebben, stijve kaakspieren,
klamme handen en rillingen voelen. Hoge dosering geeft risico op sterk versnelde hartslag, een
verhoogde bloeddruk, braken, gebrek aan eetlust, hallucinaties, angstaanvallen en uitvallen van de
nierfunctie.
Gammahydroxyboterzuur GHB is een van nature in de hersenen voorkomende neurotransmitter
die gebruikt wordt als partydrug. Het heeft kenmerken van verdovende middelen (ontspanning)
en hallucinerende middelen (euforie), het kan ook lustopwekkend zijn. Regelmatig gebruik leidt
tot tolerantie en afhankelijkheid. De symptomen van onttrekking zijn: angst, tremor en motorische
onrust, maar ook hallucinaties en delirium kunnen optreden.
Niet aan een middel gebonden stoornissen
In de DSM-5 wordt gokken niet langer onder impulscontrole stoornissen geclassificeerd, maar
wordt het gezien als een niet aan een middel gebonden stoornis. Gokken lijkt immers net zoals
alcohol en drugs het beloningscentrum in de hersenen te activeren. (Idem voor seksverslaving,
maar deze is nog niet opgenomen in de lijst).
Indien men voldoet aan minstens 4 van onderstaande criteria, spreekt men van een gokstoornis:
* Steeds meer moeten gokken voor het gewenste effect.
* Onrustig worden wanneer men probeert te stoppen.
* Mislukte pogingen om te stoppen.
* Preoccupatie met gokken.
* Gokken wanneer men zich niet fijn voelt.
* Liegen om het gedrag te verbloemen.
* Belangrijke relaties riskeren om te kunnen gokken.
* Anderen om geld vragen om financiële problemen te verlichten.
Prevalentie middelgebonden stoornissen en verslaving
Gebruik en problemen met middelen komen het meest voor bij jongeren van 16-24 jaar. Alcohol en
roken vormen het grootste probleem gelet op volksgezondheid en de kosten voor de maatschappij.
De meeste jongeren en jongvolwassen ‘groeien over’ een alcoholverslaving heen wanneer ze een
relatie of een job krijgen.
Er zijn korte zelfrapportage vragenlijsten die kunnen screenen op problematisch alcohol of
druggebruik. Om een diagnose van een middelgebonden stoornis vast te stellen, wordt voorkeur
gegeven aan een gestructureerd interview.
Historisch perspectief middelgebonden stoornissen en verslaving
Eind 19e eeuw werd verslaving vooral als een moreel probleem gezien, een karakterzwakte . In
conservatieve kringen denkt men nog steeds dat iemand zelf verantwoordelijk moet gehouden
worden voor de bewuste keuze tot middelengebruik en dat je door verslaafden te helpen enkel
hun slechte keuzes beloont.
Verslaving is inderdaad vrijwillig gedrag dat dus (in principe) onder bewuste controle te brengen
is. Deze benadering kan tot succesvolle interventies leiden die erop gericht zijn alternatieve keuzes
te versterken en direct te belonen, bvb contingency management: een steeds hogere beloning voor
een schoon plasje. Men kan ook de omgeving alternatief gedrag te laten belonen: community
reinforcement approach.
Midden vorige eeuw werd verslaving meer als chronische ziekte gezien, dit bracht een humanere
benadering dan het morele model.
Genetische modellen en subtypes van verslavingen
Obv adoptie en tweelingenonderzoek kon men vaststellen dat +/-50% van de verschillen in
kwetsbaarheid voor verslavingsgedrag verklaard kan worden door genetische effecten. De
geschatte genetische factor is hoger voor middelen met hoog verslavingsrisico als je ze eenmaal
probeert (heroïne, cocaïne) dan voor middelen waarbij het risico minder groot is (hallucinogenen).
Er zijn zowel genen die te maken hebben met een kwetsbaarheid voor verslavingen in het
algemeen, als genen die gerelateerd zijn aan een specifieke verslaving.
Er is een relatie aangetoond tussen bepaalde persoonlijkheidstrekken en genen die een algemeen
risico inhouden, hierbij is er onderscheid tussen externaliserende en internaliserende trekken:
* Externaliserende trekken: mensen met een persoonlijkheidstype dat hoog op externaliserende
trekken scoort zijn druk, extravert en soms agressief en verwerken problemen extern: schuld
bij de omgeving leggen. Dit komt vooral bij jongens voor. Gedragsproblemen in de jeugd zijn
de beste voorspeller voor het ontwikkelen van verslavingen, vaak al in de jeugd of op jong
volwassen leeftijd en kunnen leiden tot polydrugsgebruik. Bij dit cluster van eigenschappen
hoort ook een sterke neiging tot sensatie zoeken, deze groep gebruikt vooral voor de ‘kick’.
* Internaliserende trekken: mensen die hoog scoren scoren op deze trekken internaliseren hun
problemen, wat samengaat met angst en stemmingsstoornissen, maar ook mildere vormen
zoals bvb verlegenheid. Deze vaker vrouwen dan mannen gebruiken middelen vaak om hun
problemen te vergeten, een verstoorde stressreactiviteit (door bvb problemen in de jeugd) kan
een uitlokkende factor zijn, al kan een verhoogde stressreactiviteit ook gevolg zijn van de
verslaving. Mensen die veel internaliseren en veel negatieve gevoelens hebben, lopen een
verhoogd risico hierdoor verslaafd te geraken.
Bij het ontstaan van verslavingen zijn gen-omgevingsreacties zeer belangrijk. De beschikbaarheid
van middelen is een belangrijke omgevingsfactor die interageert met de genetische kwetsbaarheid.
Wanneer iemand begint gebruiken gaan de middelgerelateerde genen dan weer een rol spelen,
deze beïnvloeden sterker hoevéél iemand zal drinken eens hij ermee begonnen is dan dat ze het
moment van beginnen beïnvloeden.
Klassieke leerprincipes bij het ontstaan van verslaving
Binnen de leertheoretische benadering is er een prominente plaats voor klassieke conditionering
bij het verklaren van middelgebonden stoornissen.
- Compensatoir model
- Appetitief model
- Sensitisatiemodel
Compensatoir model
voorbereidende compensatoire responsen (situatie specifieke tolerantie)
Als er onevenwicht komt in de optimale waardes die ons lichaam vraagt voor homestase treden
feedbackmechanismes in werking die via adaptieve fysiologische responsen (reflexen) die waardes
willen herstellen.
Bij het drinken van alcohol verlaagt de kerntemperatuur, verliest men vocht en coördinatie. Het
lichaam zal proberen de homeostase te herstellen, deze tegenmaatregelen zijn de oorzaak van
tolerantie: naarmate mensen meer alcohol drinken, ondervinden ze steeds minder last én plezier:
het netto-effect vermindert, dit geldt ook voor andere middelen. Als bvb de stamkroeg voorspeller
wordt van drinkgedrag, zal het lichaam zich bij waarneming van die prikkel gaan voorbereiden en
anticipatief te reageren door de kerntemperatuur alvast te verhogen: de stamkroeg ontlokt dus
voorbereidende compensatoire responsen aan de drinker. Door de voorwaardelijke relaties tussen
cues en inname van de alcohol (geen cues zonder inname en geen inname zonder cues) treedt
klassieke conditionering op.
Tolerantie ontstaat dus zodra cues met grote zekerheid de inname van een middel voorspellen.
Het organisme geraakt gewend aan de inname van het middel in een bepaalde
stimulusconstellatie (cues), kan de inname voorpellen en zal daarom voorbereidend reageren met
compensatoire responsen die de effecten van de drug minimaliseren en de homeostase zo veel
mogelijk bewaren. Tolerantie blijkt dus situatie-specifiek! Dit klassieke conditioneringsmodel
verklaart waarschijnlijk waarom een overdosis heroïne vaak in een nieuwe omgeving wordt
genomen: de effecten werden onvoldoende gecompenseerd door antagonistische reacties op cues.
Appetitief model: iso-directionele responsen
Cues ontlokken echter niet alleen compensatoire responsen, maar ook reacties die in de richting
gaan van het drugseffect: ze zijn iso-directioneel aan het drugseffect en lijken op de effecten van
drugsinname.
Onderzoek bij ratten die morfine kregen en tegelijkertijd een lampje en een toon (cues) gingen na
verloop van tijd enkel bij het lampje en de toon (zonder morfine injectie) dezelfde toename in
lichaamstemperatuur vertonen als bij injectie van de morfine: een associatie tussen de cues en de
belonende effecten van de drugs.
De daarbij ervaren drang is volgens dit model een positieve emotie die motiveert tot verder
drugsgebruik. Craving is dus niet het resultaat van tegengestelde compensatoire responsen, maar
toch is voor beide modellen empirische steun. In beide gevallen speelt hunkering wel degelijk een
rol en in de DSM-5 werd het ook opgenomen als criterium. Bij terugval hoeft hunkering echter
geen noodzakelijke rol te spelen.