14. Middelgebonden stoornissen en verslaving Flashcards

1
Q

Middelgebonden stoornissen en verslaving ~ DSM-5

A

De DSM-5 onderscheidt: aan middel gebonden niet-middel gebonden stoornissen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Klinisch beeld en diagnose middelgebonden stoornissen en verslaving

A

In de DSM-5 zijn de criteria afhankelijkheid en misbruik samengevoegd tot één diagnose waarbij
iemand aan ten minste 2 van 11 criteria (7 voor afhankelijkheid en 4 voor misbruik) moet voldoen.
1-4: controleverlies, 5-7: verslavingsgedrag, 8-9: risicovol gebruik, 10-11 farmacologische criteria
van tolerantie en onttrekkingssymptomen.
Kenmerken van een stoornis in het gebruik van middelen:
* Meer of langduriger gebruik van een middel dan men zelf wilde.
* Aanhoudende wens of eerdere pogingen om het middelengebruik te minderen.
* Grote tijd bezig zijn met het verkrijgen, gebruiken of herstellen van het middel.
* Sterke drang naar het middel: zucht, verlangen, craving.
* Verplichtingen voor school, werk,.. niet naleven door het middelengebruik.
* Sociale of interpersoonlijke problemen door het middelengebruik.
* Belangrijke activiteiten opgeven door het middelengebruik.
* Aanhoudend middelengebruik, ook in situaties waar dit fysiek gevaar betekent.
* Aanhoudend middelengebruik, ondanks psychische problemen die verergerd of ontstaan zijn
door het middelengebruik.
* Tolerantie.
* Onttrekkings- of ontwenningsverschijnselen.
Remissie: gedurende minstens 3 maanden niet voldoen aan de DSM-5 criteria. Men spreek van
vroege remissie (<12 maanden) en van langdurige remissie (>12 maanden).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Aan een middel gebonden stoornissen
Er wordt onderverdeling gemaakt tussen:

A

Stoornissen veroorzaakt door een middel.
* Onttrekkingssyndroom, withdrawal, na onthouding of vermindering van een middel.
* Andere stoornissen ten gevolge van een middel, vaak comorbiditeit tgv verslaving, bvb
depressie bij alcoholisme.
* Stoornissen in gebruik van een middel: vorm van verslaving aan een middel, met ernstscore:
* Intoxicatie door een middel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

De DSM-5 onderscheidt 10 verslavende middelen:

A
  • Alcohol.
  • Cannabis.
  • Fencyclidine.
  • Hallucinogenen.
  • Inhalantia (vluchtige stoffen, bvb lijm).
  • Opioïden.
  • Hypnotica (bvb slaapmedicatie) en anxiolytica (bvb benzodiazepinen).
  • Stimulerende middelen (bvb amfetamines en cocaïne).
  • Tabak.
  • Andere of onbekende middelen (bvb anabole steroïden)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Verdovende middelen

A

Verdovende, bewustzijnsverlagende middelen zijn:
* Alcohol
* Opioïden: bvb morfine, heroïne, codenine, methadon,..
* Hypnotica: bvb barbituraten.
Verdovende middelen, bvb alcohol, kunnen direct na inname ook een stimulerend effect hebben
vooraleer het bewustzijnsverlagend effect optreedt. Na enige tijd hebben verdovende middelen
een sterk pijndempend effect en een remmende werking op het centrale zenuwstelsel: het hart
slaat minder krachtig, de kerntemperatuur van het lichaam daalt, darmperistaltiek neemt af en de
seksuele interesse en potentie verminderen. De gebruiker wordt suf en slaperig bij een hoge dosis
en kan bewusteloos geraken.
Onttrekking heeft binnen 4-12 uur na inname onaangename gevolgen: transpireren, snelle hartslag,
misselijkheid, slapeloosheid, tremor, angst. Bij ontrekking van opioïden is er vaak ook een
griepachtig beeld: koorts, diarree, overgeven, spierpijn, dysforie. Onttrekkingsverschijnselen
verdwijnen als het middel opnieuw ingenomen wordt.
Onttrekking met waarnemingsstoornissen: de realiteitstoetsing is intact, maar men ervaart visuele
of tactiele hallucinaties of illusies. Men weet dus dat de oorzaak van de hallucinaties bij het middel
ligt. Als de realiteitstoetsing toch verstoord is, lijdt men wellicht aan een psychotische stoornis
door een middel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Stimulerende middelen

A

Middelen die een stimulerende werking hebben op het centrale zenuwstelsel:
* Amfetamines.
* Cocaïne: relatief korte halfwaardetijd, om euforie te behouden, moet men vaak gebruiken. Een
overdosis kan leiden tot tremor en epileptische aanvallen. Door chronisch gebruik kan
cocaïnedysforie ontstaan: sombere stemming, angst, achterdocht, concentratiestoornissen,
moeheid en huilbuien. Chronische gebruikers kunnen ook visuele en tactiele hallucinaties
ontwikkelen
Bij een lage tot normale dosis zijn de effecten vaak prettig: men is energiek en opgewekt, praat
graag, denkt helder en men kan lichamelijk en geestelijk veel presteren. Bij een te hoge dosis
worden gebruikers echter vaak prikkelbaar, achterdochtig en rusteloos, ze vertonen stereotiep
gedrag en een verminderd oordeelsvermogen. Men kan ook agressief worden of dwangmatig
gedrag (bvb tandenknarsen) gaan vertonen. Tijdens de ontrekking is men onrustig, prikkelbaar en
soms depressief, men slaapt 2-3 dagen veel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Bewustzijnsveranderende middelen

A

Bewustzijnsveranderende ‘trip’ middelen die zintuigelijke gewaarwordingen veranderen zijn:
* Cannabis: kan een high, maar ook een lethargisch gevoel geven en leidt tot veranderde
waarnemingen en oordeelsvermogen. Toename van eetlust (eetkick) en lachen (lachkick), een
droge mond en rode ogen kunnen optreden. Hoge dosering kan stoornissen veroorzaken in
het denkvermogen, waardoor de gebruiker verward overkomt. Werkzaam bestanddeel THC
tetrahydrocannabiol. De effecten werken uit na 3-4 uur en er treedt weinig tolerantie op. Bij
THC is zelfs eerder sprake van een negatieve tolerantie: bij herhaald gebruik volstaat een lagere
dosis om de gewenste effecten te bereikenHallucinatie bij een intacte realiteitstoetsing en
wanneer er geen sprake is van delirium, dan spreekt men van ‘intoxicatie door cannabis met waarnemingsstoornissen’. Onttrekking uit zich in diverse lichamelijke klachten zoals buikpijn,
tremor, koorts, hoofdpijn, ook kan er onrust, angst of somberheid optreden.
* Fencyclidinen.
* Hallucinogenen: worden meestal oraal ingenomen, bvb LSD, de gebruiker blijft helder en de
ruimteoriëntatie intact, terwijl het tijdsgevoel vaak in de war geraakt. Soms is er sprake van
synesthesie: vermenging van zintuiglijke waarneming, geluid verandert bvb in vormen en
kleuren. Een ‘bad trip’ uit zich meestal in paniek. Gebruikers hebben wijde pupillen en
ademen langzaam, hun hartslag is hoog en ze transpireren hevig. Er wordt geen
onttrekkingsyndroom van hallucinogenen beschreven.
* Inhalantia: gasvormige middelen die men opsnuift om in een roes te geraken, bvb benzine,
lijm, drijfgassen, vluchtige narcotica zoals lachgas, ether en chloroform. Men gaat lallend
praten en krijgt evenwichtsstoornissen, de roesverschijnselen verdwijnen na 10-60 minuten. Er
is bij hoge doseringen een risico op acute vergiftiging, bewusteloosheid en dood, lage
doseringen leiden tot misselijkheid, braken, buikpijn, spierbeschadiging, een gevoelloos en
zwerend hoornvlies en verlamming van de oogleden.
Door herhaald gebruik ontstaat tolerantie voor de aangename effecten, maar niet voor lichamelijke
gevolgen en slapeloosheid.
Tolerantie: wanneer men meer moet gebruiken om dezelfde intoxicatie of gewenste effecten te
bereiken of een duidelijk verminderd effect bij gebruik van dezelfde dosis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Moeilijk te classificeren middelen

A

Extacy XTC is een amfetamineachtig middel dat zowel een bewustzijnsveranderende als een
stimulerende werking heeft en daarom moeilijk in een klasse van drugs in te delen is: het heeft
eigenschappen van zowel hallucinogene middelen als stimulantia. De werkzame stof is MDMA
methyleendioxymethylamfetamine. Ongeveer 30 minuten na inname ontstaat een roes die snel
opkomt en in 3-4 uur langzaam verdwijnt. Gebruikers voelen zich euforisch, warm, ontspannen,
sociaal en pijnvrij, maar kunnen zich ook misselijk voelen, hoofdpijn hebben, stijve kaakspieren,
klamme handen en rillingen voelen. Hoge dosering geeft risico op sterk versnelde hartslag, een
verhoogde bloeddruk, braken, gebrek aan eetlust, hallucinaties, angstaanvallen en uitvallen van de
nierfunctie.
Gammahydroxyboterzuur GHB is een van nature in de hersenen voorkomende neurotransmitter
die gebruikt wordt als partydrug. Het heeft kenmerken van verdovende middelen (ontspanning)
en hallucinerende middelen (euforie), het kan ook lustopwekkend zijn. Regelmatig gebruik leidt
tot tolerantie en afhankelijkheid. De symptomen van onttrekking zijn: angst, tremor en motorische
onrust, maar ook hallucinaties en delirium kunnen optreden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Niet aan een middel gebonden stoornissen

A

In de DSM-5 wordt gokken niet langer onder impulscontrole stoornissen geclassificeerd, maar
wordt het gezien als een niet aan een middel gebonden stoornis. Gokken lijkt immers net zoals
alcohol en drugs het beloningscentrum in de hersenen te activeren. (Idem voor seksverslaving,
maar deze is nog niet opgenomen in de lijst).

Indien men voldoet aan minstens 4 van onderstaande criteria, spreekt men van een gokstoornis:
* Steeds meer moeten gokken voor het gewenste effect.
* Onrustig worden wanneer men probeert te stoppen.
* Mislukte pogingen om te stoppen.
* Preoccupatie met gokken.
* Gokken wanneer men zich niet fijn voelt.
* Liegen om het gedrag te verbloemen.
* Belangrijke relaties riskeren om te kunnen gokken.
* Anderen om geld vragen om financiële problemen te verlichten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Prevalentie middelgebonden stoornissen en verslaving

A

Gebruik en problemen met middelen komen het meest voor bij jongeren van 16-24 jaar. Alcohol en
roken vormen het grootste probleem gelet op volksgezondheid en de kosten voor de maatschappij.
De meeste jongeren en jongvolwassen ‘groeien over’ een alcoholverslaving heen wanneer ze een
relatie of een job krijgen.
Er zijn korte zelfrapportage vragenlijsten die kunnen screenen op problematisch alcohol of
druggebruik. Om een diagnose van een middelgebonden stoornis vast te stellen, wordt voorkeur
gegeven aan een gestructureerd interview.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Historisch perspectief middelgebonden stoornissen en verslaving

A

Eind 19e eeuw werd verslaving vooral als een moreel probleem gezien, een karakterzwakte . In
conservatieve kringen denkt men nog steeds dat iemand zelf verantwoordelijk moet gehouden
worden voor de bewuste keuze tot middelengebruik en dat je door verslaafden te helpen enkel
hun slechte keuzes beloont.
Verslaving is inderdaad vrijwillig gedrag dat dus (in principe) onder bewuste controle te brengen
is. Deze benadering kan tot succesvolle interventies leiden die erop gericht zijn alternatieve keuzes
te versterken en direct te belonen, bvb contingency management: een steeds hogere beloning voor
een schoon plasje. Men kan ook de omgeving alternatief gedrag te laten belonen: community
reinforcement approach.
Midden vorige eeuw werd verslaving meer als chronische ziekte gezien, dit bracht een humanere
benadering dan het morele model.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Genetische modellen en subtypes van verslavingen

A

Obv adoptie en tweelingenonderzoek kon men vaststellen dat +/-50% van de verschillen in
kwetsbaarheid voor verslavingsgedrag verklaard kan worden door genetische effecten. De
geschatte genetische factor is hoger voor middelen met hoog verslavingsrisico als je ze eenmaal
probeert (heroïne, cocaïne) dan voor middelen waarbij het risico minder groot is (hallucinogenen).
Er zijn zowel genen die te maken hebben met een kwetsbaarheid voor verslavingen in het
algemeen, als genen die gerelateerd zijn aan een specifieke verslaving.

Er is een relatie aangetoond tussen bepaalde persoonlijkheidstrekken en genen die een algemeen
risico inhouden, hierbij is er onderscheid tussen externaliserende en internaliserende trekken:
* Externaliserende trekken: mensen met een persoonlijkheidstype dat hoog op externaliserende
trekken scoort zijn druk, extravert en soms agressief en verwerken problemen extern: schuld
bij de omgeving leggen. Dit komt vooral bij jongens voor. Gedragsproblemen in de jeugd zijn
de beste voorspeller voor het ontwikkelen van verslavingen, vaak al in de jeugd of op jong
volwassen leeftijd en kunnen leiden tot polydrugsgebruik. Bij dit cluster van eigenschappen
hoort ook een sterke neiging tot sensatie zoeken, deze groep gebruikt vooral voor de ‘kick’.
* Internaliserende trekken: mensen die hoog scoren scoren op deze trekken internaliseren hun
problemen, wat samengaat met angst en stemmingsstoornissen, maar ook mildere vormen
zoals bvb verlegenheid. Deze vaker vrouwen dan mannen gebruiken middelen vaak om hun
problemen te vergeten, een verstoorde stressreactiviteit (door bvb problemen in de jeugd) kan
een uitlokkende factor zijn, al kan een verhoogde stressreactiviteit ook gevolg zijn van de
verslaving. Mensen die veel internaliseren en veel negatieve gevoelens hebben, lopen een
verhoogd risico hierdoor verslaafd te geraken.
Bij het ontstaan van verslavingen zijn gen-omgevingsreacties zeer belangrijk. De beschikbaarheid
van middelen is een belangrijke omgevingsfactor die interageert met de genetische kwetsbaarheid.
Wanneer iemand begint gebruiken gaan de middelgerelateerde genen dan weer een rol spelen,
deze beïnvloeden sterker hoevéél iemand zal drinken eens hij ermee begonnen is dan dat ze het
moment van beginnen beïnvloeden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Klassieke leerprincipes bij het ontstaan van verslaving

A

Binnen de leertheoretische benadering is er een prominente plaats voor klassieke conditionering
bij het verklaren van middelgebonden stoornissen.

  1. Compensatoir model
  2. Appetitief model
  3. Sensitisatiemodel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Compensatoir model

A

voorbereidende compensatoire responsen (situatie specifieke tolerantie)
Als er onevenwicht komt in de optimale waardes die ons lichaam vraagt voor homestase treden
feedbackmechanismes in werking die via adaptieve fysiologische responsen (reflexen) die waardes
willen herstellen.
Bij het drinken van alcohol verlaagt de kerntemperatuur, verliest men vocht en coördinatie. Het
lichaam zal proberen de homeostase te herstellen, deze tegenmaatregelen zijn de oorzaak van
tolerantie: naarmate mensen meer alcohol drinken, ondervinden ze steeds minder last én plezier:
het netto-effect vermindert, dit geldt ook voor andere middelen. Als bvb de stamkroeg voorspeller
wordt van drinkgedrag, zal het lichaam zich bij waarneming van die prikkel gaan voorbereiden en
anticipatief te reageren door de kerntemperatuur alvast te verhogen: de stamkroeg ontlokt dus
voorbereidende compensatoire responsen aan de drinker. Door de voorwaardelijke relaties tussen
cues en inname van de alcohol (geen cues zonder inname en geen inname zonder cues) treedt
klassieke conditionering op.
Tolerantie ontstaat dus zodra cues met grote zekerheid de inname van een middel voorspellen.
Het organisme geraakt gewend aan de inname van het middel in een bepaalde
stimulusconstellatie (cues), kan de inname voorpellen en zal daarom voorbereidend reageren met
compensatoire responsen die de effecten van de drug minimaliseren en de homeostase zo veel
mogelijk bewaren. Tolerantie blijkt dus situatie-specifiek! Dit klassieke conditioneringsmodel
verklaart waarschijnlijk waarom een overdosis heroïne vaak in een nieuwe omgeving wordt
genomen: de effecten werden onvoldoende gecompenseerd door antagonistische reacties op cues.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Appetitief model: iso-directionele responsen

A

Cues ontlokken echter niet alleen compensatoire responsen, maar ook reacties die in de richting
gaan van het drugseffect: ze zijn iso-directioneel aan het drugseffect en lijken op de effecten van
drugsinname.
Onderzoek bij ratten die morfine kregen en tegelijkertijd een lampje en een toon (cues) gingen na
verloop van tijd enkel bij het lampje en de toon (zonder morfine injectie) dezelfde toename in
lichaamstemperatuur vertonen als bij injectie van de morfine: een associatie tussen de cues en de
belonende effecten van de drugs.
De daarbij ervaren drang is volgens dit model een positieve emotie die motiveert tot verder
drugsgebruik. Craving is dus niet het resultaat van tegengestelde compensatoire responsen, maar
toch is voor beide modellen empirische steun. In beide gevallen speelt hunkering wel degelijk een
rol en in de DSM-5 werd het ook opgenomen als criterium. Bij terugval hoeft hunkering echter
geen noodzakelijke rol te spelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Sensitisatiemodel

A

Volgens het sensitisatiemodel is verslaving het gevolg van het steeds gevoelig worden (sensitisatie)
voor belonende stimuli en voor de motivatie een beloning te krijgen, bvb het pleziereffect van
drugs.
Hierbij speelt het mesolimbische dopaminerge systeem (deel van het limbisch systeem) een rol:
activatie van het gesensitiseerde beloningssysteem in de hersenen hangt af van cues die het
drugseffect voorspellen en zijn dus het resultaat van klassieke conditionering. Deze activatie kan
worden ervaren als een (onbewuste) sterke drang om het middel te gebruiken. Dit verklaart
waarom terugval niet altijd voorafgegaan wordt door een toename van craving.
De drugsgerelateerde cue zet de appetitieve respons in werking (ongeacht craving) door de
activatie van het gesensitiseerde beloningssysteem. Vanuit dit model is ook te begrijpen dat veel
middelen en appetitieve gedragingen als geconditoneerde stimulus voor elkaar gaan optreden,
bvb bij alcohol hoort een sigaret. Dit zijn impliciete associaties in het impliciet geheugen. Ook bvb
een gemoedstoestand kan optreden als geconditioneerde stimulus.

17
Q

Operante leerprincipes bij het ontstaan van verslaving

A

Vanuit de operante conditionering kan verslaving verklaard worden als positieve bekrachtiging
van positieve en opwindende gevolgen van verslavingsgedrag, daarom zal het gedrag herhalen.
Dit betekent ook een ‘sociale tegenkracht’ wanneer iemand zich te veel laat leiden door beloning
en het gedrag sociaal onaanvaardbaar wordt. Men gaat dan negatieve gevolgen ervaren, meestal
met vermindering tot gevolg, bvb gebruik tijdens jongvolwassenheid mindert bij het volwassen
worden. Wie er niet in slaagt te minderen, plaatst zichzelf meer en meer buiten de maatschappij.
Volgens de spanningsreductiehypothese drinken alcoholisten wegens het belonende effect van een
spanningsreductie, veroorzaakt door de dempende werking van alcohol. Er is dan een negatieve
bekrachtiging: een aversieve prikkel (spanning) wordt weggenomen of gereduceerd. Het positieve
effect van drinken (spanningsreductie) leidt er volgens de wet van effect toe dat het drinken in
frequentie toeneemt. Onderzoeksresultaten zijn hiervoor echter niet consistent. De meeste mensen
die middelen gebruiken doen dit eerder nadat ze stress hebben ervaren.

18
Q

Cognitieve determinanten

A

In de jaren ’70 werd de spanningsreductietheorie onder invloed van de cognitieve psychologie
geherformuleerd tot percieved self efficacy en outcome expectancies en motieven voor gebruik. De
verwachtingen die mensen hebben over hun gedrag zouden betere voorspellers zijn dan de
werkelijke gevolgen van het gedrag. Het zijn ook de specifieke verwachtingen van de gebruiker
(en niet zozeer de farmacologische effecten) die bepalen over er wel of geen spanningsreductie
optreedt bij gebruik.
Alcohol heeft een bifasische respons:
* Stimulerend effect direct na inname (vooral bij lage dosis).
* Later een dempend effect (vooral bij hoge dosis).
Marlatt (°1987) redeneert dat het directe stimulerende effect de basis voor positieve verwachtingen
vormt en motiveert tot drinken. Uitkomst verwachtingen zijn een belangrijker determinant van
gedrag dan de intoxicatie zelf. Hiertoe ontwikkelde hij het balanced placebo design ahv een
experiment met wodka.
Redenering: als de verwachtingen over de hoeveelheid alcohol een belangrijker determinant is dan
de werkelijk gedronken hoeveelheid, moet de opvatting dat fysiologische processen
doorslaggevend zijn voor het doordrinken van alcoholisten op zijn minst in twijfel getrokken
worden.
32 afhankelijke en 32 niet-afhankelijke drinkers dachten aan een smaaktest deel te nemen, maar in
werkelijkheid werd hun alcoholinname gemeten (glazen met wodka en tonic). Ze werden alle
verdeeld over 4 condities:
* Groep 1: alcoholische consumpties + melding dat er alcohol in zit.
* Groep 2: ‘antiplacebo’: alcoholische consumpties + melding dat er géén alcohol in zit.
* Groep 3: geen alcohol in consumptie + melding dat er wél alcohol in zit.
* Groep 4: geen alcohol in consumptie + melding dat er géén alcohol in zit.
De instructie bleek de enige determinant van de hoeveelheid die proefpersonen dronken! De
verwachting dat er alcohol in het drankje zat, leidde tot een hogere inname dan wanneer men
dacht een alcoholvrij drankje te consumeren. De werkelijk gedronken hoeveelheid bleek zowel
voor afhankelijke als niet-afhankelijke drinkers geen enkele invloed te hebben op het drinkgedrag,
al was het effect sterker voor de zware drinkers.
Variaties op dit thema bevestigen dat vooral ‘sociaal drinkgedrag’ in grote mate bepaald wordt
door de verwachtingen van het effect van alcohol, met name bij sociaal ongeremd gedrag: iemand
aanspreken lukt al beter wanner men dénkt alcohol te consumeren. Uiteraard zijn er niet enkel
verwachtingseffecten, de psychoactieve bestanddelen zorgen ook voor ‘echte’ effecten.

19
Q

Automatische processen bij verslaving

A

Mensen die een middel vaak gebruiken, ontwikkelen een aandachtsbias voor prikkels die naar dit
middel verwijzen en richten hun aandacht selectief daarop:
* Stroop-taak: woorden in diverse kleuren verschijnen op een scherm en de deelnemer moet de
kleur van het woord benoemen. Zware gebruikers doen daar bij middelgerelateerde woorden
langer over dan bij andere woorden.
* Dot-probe-taak: tegelijk 2 stimuli aan weerszijden van het scherm, de ene middelgerelateerd
(bvb glas bier), de andere niet (bvb glas melk). Na verdwijnen van de stimuli verschijnt een
stip (dot) aan 1 kant van het scherm, de deelnemer moet zo snel mogelijk op het stipje klikken.
* Meten van automatische cognitieve reacties, bvb associatie bij ‘friday Night, feeling good..’.
Hoe meer mensen antwoorden gaven gerelateerd aan alcohol, hoe meer ze drinken, idem
voor marihuana.
* Associaties bij ambigue woorden, bvb ‘draft’ heeft al dan niet middelgerelateerde betekenis.
De impliciete geheugenmaat blijft de sterkste voorspeller van middelengebruik.
* Impliciete associaties: meten van reactietijden, bvb uit de impliciete associatie test blijkt dat
zware drinkers alcohol associëren met opwinding en toenadering.
Het algemene beeld uit recent cognitief psychologisch onderzoek stelt dat veel automatische
processen een rol spelen in het ontstaan en voortbestaan van problemen met middelen en andere
verslavingen. Het is opmerkelijk dat vanuit preventie nog steeds wordt ingezet op de gebruiker als
rationele beslisser die voor en nadelen afweegt. Er is wellicht een combinatie van beslissingen en
automatische processen.

20
Q

Sociale context en verslaving

A

Verslavingsgedrag vindt vooral in sociale context plaats. Het middelengebruik van anderen vormt
vaak een impliciete norm en die norm beïnvloedt het eigen gedrag.

21
Q

Behandelmogelijkheden verslaving

A

Medicatie is beschikbaar en effectief onder de vorm van bvb methadon, disulfiram,.. Het gaat
echter niet enkel om ontgifting, maar vooral ook om psychologische ondersteuning.

  1. Psychologische behandeling
22
Q

Psychologische behandeling verslaving

A

Motiverende gespreksvoering is een empathische, cliëntgerichte, maar wel directieve manier om de
ambivalentie van een cliënt rondom veranderen uit te diepen en te beïnvloeden. Er wordt niet
ingegaan op negatieve effecten van alcohol om de cliënt te overtuigen van de noodzaak om te
veranderen! Er worden 4 principes onderscheiden:
* Empathisch uitdrukken.
* Versterken van zelfeffectiviteit.
* Gebruikmaken van weerstand.
* Ambivalentie versterken.
Cognitieve gedragstherapie is een veel gebruikte en evidence-based behandeling voor middel
gebonden stoornissen en verslaving. Het is erop gericht de gewoonte van verslaving te veranderen
en vaardigheden mee te geven om met levensproblemen in het algemeen beter om te gaan. Een
cognitive gedragstherapie bij middelgebonden stoornissen en verslaving bestaat uit: het in kaart brengen van van de functie van het gebruik, risicosituaties leren kennen, omgaan met craving,
zelfcontrole en sociale vaardigheidstraining.
Online hulpverlening is vaak gebaseerd op cognitieve gedragstherapie en zelfcontroleprincipes. Er
zijn ook programma’s waarin er wel mogelijkheid is tot online contact met een therapeut.
Blended-care behandeling: face-to-face contacten combineren met online interventies.
Computertrainingen die ontwikkeld werden om de impliciete automatische processen die een rol
spelen in middelengebruik te beinvloeden, bvb de aandachtsbias en de automatische actietendens
om alcohol te benaderen. Deze trainingen zijn gratis online beschikbaar en tonen positieve effecten.