12 - Celbiologie Flashcards

You may prefer our related Brainscape-certified flashcards:
1
Q

Celmembraam

A

vlies om cel heen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Celwand

A

bij planten, bacteriën en schimmels > extra stevigheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Protoplasma

A

slijmatige substantie in de cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Organellen

A

verschillenden structuren die voorkomen in de cellen en samenwerken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Protoplasma bestaat uit

A

kernplasma(nucleoplasma)

en celplasma(cytoplasma)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

In een cel bestaat een inwendig milieu

A

homeostase > dynamisch evenwicht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Celwand(2)

A

Aanwezig bij planten, is tijdens de groei van cel nog redelijk vervormbaar > bij volgroeiing is deze taai en kan niet meer rekken > is doorlatend voor gassen en water.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Celwand is niet levend en wordt gemaakt door

A

het celplasma: eerst wordt pectine gemaakt

> welke via stroming naar celmembraan gebracht wordt en door poriën naar buiten werkt

> de primaire celwand > buigzaam en veerkracht bij kruidachtige planten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

tweede celwand houtachtige planten

A

secundaire celwand > bestaat uit houtstof(lignine) > voor opname en afgifte heeft de secundaire celwand openingen voor stoffen > hofstippels genoemd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Celmembraam Bestaan uit bijzondere soort vetten

A

Fosfolipieden

> hebben een gevorkte staart die waterafstotend is en hebben een kop die water aantrekt

De koppen steken naar het water en de staarten naar elkaar > zo ontstaat een dubbele vetlaag die ondoordringbaar is voor moleculen die in water oplossen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

transmembraaneiwitten

A

Steken door celmembraan laag welke kanalen vormen waardoor stoffen opgenomen kunnen worden > kost de cel energie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Cell junction

A

specifieke gedifferentieerde structuren van membraan waarmij deze met andere cellen en de omgeving in verbinding staat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

ReceptorenReceptoren aan buitenzijde van membraam

A

kunnen selectief moleculen binden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Celkern

A

Komt enkel voor bij eukarioten en niet bij prokarioten, bestaat uit kernmembraan met daarbinnen kernplasma

> hier ligt erfelijk materiaal in “KernDNA”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

prokarioten

A

Eencellig wezen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Kernporiën

A

opening in kernmembraan > hierdoor kan mRNA door kernlichaampjes naar cytoplasma worden getransporteerd > wordt weer gebruik om eiwitten mee te maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Genoom

A

geheel van erfelijke informatie

18
Q

Organellen in het celplasma

A

Mitochondria
Endoplasmatisch reticulum
Ribosomen
Plastiden

19
Q

Mitochondria

A

Verspreid door cytoplasma (vooral veel in cellen die veel energieverbruiken)

> spelen grote rol bij verbranding van glucose waarbij energie vrijkomt voor celstofwisseling

Bestaat uit binnenmembraan:
groot oppervlak doordat het geplooid(heet cristae) is, enyzem voor de verbranding liggen op binnenmembraan > binnenmembraan is slechts selectief permeabel(doordrinbaar) voor brandstoffen.

Buitenmembraan
bevat eiwitten voor transport voor het transport van stoffen door het buitenmembraan

20
Q

Matrix

A

halfvloeibare binnenkant waar de cristae in steken.

21
Q

Mitochondrie bevat eigen mtDNA

A

> vorm van ringvorming chromosoon > kan zelf enkele eiwitten maken welke betrokken zijn bij de verbranding

22
Q

Endoplasmatisch reticulum

A

Voorkomend bij meeste eukarioten > netwerk van kanelen ena fgeplatte holten die met elkaar in verbinding staan = voortzetting van het dubbele kermembraan > dient voor transpoft van stoffen en opname/afgifte van stoffen binnen de cel (ofwel: vergelijkbaar met vloedvatenstelsel)

- ER bezet met ribosomen = Ruw endoplastmaisch reticulum (RER)
- ER bevat geen ribosomen = Glad endoplasmatisch reticulum (GER)
23
Q

Ribosomen

A

Bestaat uit twee niet-identieke delen, welke gescheide in celplasma voorkomen als ze niet actief zijn bij de eiwitproductie

Wanneer eiwitproductie begint gaan ze aan elkaar vastzitten en gebruiken ze de “streepjescode” van het mRNA

> op basis van de streepjes code maken ze specifiek eiwit.

24
Q

Polyribosomen / polysomen

A

lange reeks ribosomen naast elkaar > functioneel om hoge productiesnelheid te bereiken

25
Q

Plastiden

A

Verschillende korrels in een plantencel: Bladgroen-, kleurstof- en zetmeelkorrels

26
Q

groenkorrels(Chloroplasten):

A

Kunnen lichtenergie vastleggen in chemische verbindingen zoals glucose (fotosynthese/koolstofassimilatie)

27
Q

Chlorofyl

A

groene kleurstof welke chloroplasten voor fotosynthese gebruiken, andere kleurstoffen kunnen hier niet bij betrokken zijn

28
Q

Plastiden Bestaan uit 3 membranen: Buiten-, binnen- en thylakoidmembraan

A

Thylakoiden:
liggen boven en naast elkaar opgestapeld als een soort zonnecelene om lichtenergie op te vangen en vast te leggen in chemische energie

Granum:
tapeltje Thylakoïden

ctDNA:
ringvorming eigen DNA met enzymen die rol spelen bij fotosynthese

29
Q

Zetmeelkorrels/Amylopalsten (Leukoplasten):

A

In deze korrels is zetmeelopgeslagen > gevormd uit glucose gemaakt door fotosynthese > zetmeel vindt je vooral in vulweefsel van de stengel en in de organen waar reservestoffen worden opgesalgen (knollen,bollen,zaden,wortelstokken)

30
Q

Vacuolen

A

Kleine met vocht gevulde blaasjes in jonge plantaardige cellen omringt met een membraan “tonoplast” > bij oudere plantencellen zijn ze samengegroeid tot één vacuole

Dienen voor opslag van reservestoffen en uitscheiding afvalstoffen

31
Q

Golgi-systeem

A

Bestaat uit opeengestapelde platte blaasjes (dictyosomen) > functie: “verpakt” enzymen zodat ze uiten de cel gebracht kunnen worden zonder dat de cel risico loopt zelf verteerd te worden door het enzym.

32
Q

Lysosomen

A

Voorraadblaasje voor enyzmen want deze kunnen niet vrij in cytoplasma getransporteerd worden > verteren dan de cel zelf > dus wordt in lysosomen verplaatst naar binnen(intracellulaire vertering) of buiten(extracellulaire vertering) de cel.

33
Q

Intracellulaire vertering

A

Diffusie door een semipermeabel membraan in de richting van de hoogste concentratie opgeloste stof

34
Q

Hydrostatische druk

A

het gewicht van het aangezogen water naar één kant van het semipermeable membraan door osmose > deze druk heet osmotische waarde van een oplossing = vermogen van een stof om bepaalde hoeveelheid water aan te zuigen

35
Q

Turgor

A

Plantaardige cel: In het celplasma en vacuole is concentratie opgeloste stof groter dan omliggende milieu

> osmose van water vindt plaats naar het cytoplasma en (vooral) vacuole >

volume & druk neemt toe (band oppompen) > dit proces het Turgor

Geeft cel stevigheid

36
Q

Hypertonisch

A

als concentratie opgeloste stof in de cel groter is dan omringende milieu

37
Q

Isotonisch

A

concentratie is gelijk aan omringende milieu

38
Q

Hypotonisch

A

concentratie is lager dan omringende milieu > in dit geval zal water naar omringende milieu gaan en laat het celmembraan een beetje los van de celwand > dit heet grensplasmolyse

39
Q

Volledige plasmolyse

A

Wanner cel dusdanig hypotonisch is en celmembraan de celwand geheel loslaat > plant verliest dan stevigheid

40
Q

Opname van stoffen in de cel

A

celmembraan omsluit deeltje uit omgeving dat opgenomen moet worden (eiwit,mineraal,molecuul)

> aan de buitenzijde van celoppervlak bevinden zich receptoren (suikermoleculen welke naar buiten steken)

Er past een specifieke pasvorm/stof op een deze moleculen

> een opgenomen stof wordt verpakt in membraanmateriaal, dit proces heet endocytose > het verpakte deeltje heet een endosoom

41
Q

Uitscheiding door cel

A

Afvalstoffen worden in blaasjes naar celmembraan getransporteerd waar het versmelt met het celmembraan en de afvalstoffen uitgescheden worden, dit heet exocytose