112- Flashcards
to help, to support
ondersteunen
supporting the study
het ondersteunen bij de studie
misfortune (2)
tegenslag, ongeluk
to be
verkeren
is isolated / elszigetelt
een isolement verkeert
to maintain, to care (2)
onderhouden, verzorgen
to hinder, to impede / akadályoz, meggátol (3)
belemmeren, blokkeren, remmen (megfékezni értelemben)
the result, outcome (2)
de uitslag, het resultaat
the subject / a tantárgy
het vak
threaten / fenyeget
dreigen
to be influenced on
invloed op
the measure
de maatregel
the delay
de vertraging
educationalist / nevelő
onderwijskundige
social skills / szociális készségek
sociale vaardigheden
the emphasis
de nadruk
emphatically / nyomatékosan
nadrukkelijk
the limitation / a korlátozás
de beperking
the stud duration / a tanulmányok időtartam
de studieduur
Secretary of State / államtitkár
staatssecretaris
own motivation
eigen motivatie
the factor
de factor
to hand in / beadni
inleveren
social environment
sociale omgeving
at least (2)
minstens, tenminste
that social environment
die sociale omgeving
to relax
ontspannen
the study delay
de studievertraging
it appears to make little difference / úgy tűnik, hogy nincs sok különbség
het blijkt daarbij weinig uit te maken
build up
opbouwen
the importance
het belang
ami valójában számít
wel is van belang (dat…)
for the sake of business / az üzlet kedvéért
in het belang van zaak
presumably / feltehetőleg
vermoedelijk
stage of life / életszakasz
levensfase
occasionally / néha
af en toe
lecture bench / (az előadóteremben lévő padok)
collegebank
determine / meghatároz
bepalen
finally
uiteindelijk
responsible for
verantwoordelijk voor
the last decades / az elmúlt évtizedekben
de laatste decennia
Adam is focused on a high salary. / Adam a magas fizetésre összpontosít.
Adam is gericht op een hoog salaris.
determinative / meghatározó
bepalend
the performance motivation
de prestatiemotivatie
the challenge
de uitdaging
What do you think of…?
Wat vind je van…?
How do you find …?
Hoe vind je…?
Do you (don’t) think that …? (2)
Denk je (niet) dat…?, Vind je (niet) dat…?
Do you (don’t) believe that …?
Geloof je (niet) dat…?
What do you think about that?
Wat vind jij daarvan?
How do you like that?
Hoe vind jij dat?
How do you see that?
Hoe zie jij dat?