Week 5 colleges Flashcards

1
Q

Noem 2 markers voor onrijpe cellen, gebruikt bij immunofenotypering bij lymfoproliferatieve ziekten

A

CD34: voorloper celmarker
TdT: terminaal deoxynucleotidyl transferase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Noem 5 markers voor B-cellen, gebruikt bij immunofenotypering bij lymfoproliferatieve ziekten

A

CD10: voorloper B-cel marker
CD19: pan-B-cel marker
CD20: rijpe B-cel marker
SmIg: membraangebonden Ig
CyIg: cytoplasmatisch Ig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Noem 4 markers voor myeloïde cellen, gebruikt bij immunofenotypering bij lymfoproliferatieve ziekten

A

CD13, CD33: pan-myeloïde markers
CD14: monocytaire marker
CD15: granulocytaire marker

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Noem 6 markers voor T-cellen, gebruikt bij immunofenotypering bij lymfoproliferatieve ziekten

A

CD1: thymocytaire marker
CD2: pan-T-cel marker
CD3: rijpe T-cel marker
CD4: helper T-cel marker
CD8: cytotoxische T-cel marker
TCR: T-cel receptor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

NK-cel marker

A

CD56: NK-cel marker

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Noem 2 reactieve (dus niet maligne) lymfoproliferatieve ziekten

A
  1. Ziekte van Sjögren (auto-immuunziekte, ontsteking van speeksel- en traanklieren, bij vrouwen van middelbare leeftijd)
  2. Ziekte van Pfeiffer (EBV gedreven proliferatie en T-cel reactie, bij kinderen en adolescenten)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Hoe wordt met immunofenotypering het verschil tussen mantelcellymfoom en chronische lymfatische leukemie aangetoond?

A

Beide zijn CD5 positief, maar alleen CLL is ook positief voor CD23

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Noem 3 redenen voor het inzetten van moleculaire diagnostiek bij een lymfoproliferatieve aandoening

A
  1. Onderscheid maken tussen reactieve vs. maligne ziekte
  2. Lymfoproliferaties bij immuungecompromiteerden bekijken
  3. Vaststellen klonale verwantschap (op hetzelfde moment of verder in de tijd (recidief of nieuwe tumor))
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Hoe wordt minimal residual disease bij lymfatische maligniteiten vastgesteld?

A

Met PCR/NGS techniek en patiënt-specifieke markers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Waar staan ART, cART en HAART voor?

A

ART: antiretrovirale therapie
cART: combinatie antiretrovirale therapie
HAART: highly active antiretrovirale therapie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hoe infecteert HIV een cel?

A

Bindt aan CD4 receptor, heeft CCR5 of CXCR4 nodig als coreceptor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat zijn de 3 fases van een HIV infectie?

A
  1. Eerst even acuut
  2. Hele lange latente fase
  3. AIDS
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Waar hangt de soort opportunistische infectie bij HIV mee samen?

A

Het CD4+ aantal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat geef je voor medicatie aan iemand met HIV en een CD4+ getal van >200?

A
  • Geen profylaxe
  • Influenza vaccinatie
  • Pneumokokken vaccinatie
  • Hepatitis A en B vaccinatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat geef je voor medicatie aan iemand met HIV en een CD4+ getal van <200?

A
  • pneumocyctisis jirovicii pneumonie -> co-trimoxazol 1dd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Waarom werkt monotherapie voor HIV niet?

A

HIV repliceert heel onnauwkeurig, waardoor mutaties kunnen ontstaan die het virus resistent maken tegen een enkele behandeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Waar persisteren reservoirs van HIV?

A
  1. Rustende latente geïnfecteerde CD4+ cellen
  2. Andere lymfoïde cellen
  3. Overige reservoirs
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wanneer begin het met ART bij een HIV-patiënt?

A

Vroeg, maar niet te vroeg. Bij CD4+ <350, maar in iedere geval bij >200

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat houdt non-severie covid-19 in?

A

Geen tekenen van oxygenatiestoornissen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat houdt ernstige covid-19 in?

A
  1. <90% saturatie
  2. tekenen van pneumonie
  3. Tekenen van severe respiratory distress
21
Q

Wat houdt kritieke covid-19 in?

A
  1. Life sustaining treatment nodig
  2. ARDS
  3. Sepsis
  4. Septische shock
22
Q

Wat is de belangrijkste risicofactor voor een ernstig beloop van covid-19?

A

Leeftijd

23
Q

Hoe bereken je de ROX score?

A

(SpO2%/FiO2%)/ademfrequentie

24
Q

Met wat voor tests wordt COVID-19 getest?

A
  1. PCR: keel-neus swab
  2. Sneltest
  3. CT-thorax
25
Q

Waarom zijn CT-patronen belangrijk geweest bij COVID-19 diagnose?

A

Bij negatieve PCR tests kunnen de CT-beelden alsnog tot een diagnose leiden

26
Q

Wat is het tijdsbeloop van CT-patronen van patiënten met ernstige COVID-19?

A

Vroeg (0-4d): matglas, minder uitgebreid
Progressief (5-8d): uitbreiding matglas
Piekstadium (10-13d): dense consolidaties
Resorptie (> 13d): afname van afwijkingen

27
Q

Welke 3 groepen aan therapeutische middelen zijn er tegen COVID-19?

A
  1. Antivirale middelen
  2. Anti SARS-CoV-2 mAbs
  3. Immunomodulatoren
28
Q

Welke behandeling wordt gebruikt bij milde COVID-19?

A

Geen behandeling. Bij risicofactoren voor ernstig beloop: nirmatrelvir/ritonavir

29
Q

Welke behandeling wordt gebruikt bij matig-ernstig COVID-19?

A

Dexamethason, bij verslechtering ondanks dexa tocilizumab (IL-6 remmer)

30
Q

Welke behandeling wordt gebruikt bij zeer ernstige COVID-19?

A

Dexamethason, binnen 24 uur na start optiflow/beademing start tocilizumab (IL-6 remmer)

31
Q

Hoe krijgen de meeste kinderen HIV?

A

Overgedragen tijdens partus

32
Q

Waarom ontwikkelen kinderen sneller AIDS uit HIV?

A

Kinderen hebben meer naïeve cellen, waardoor ze veel hogere virale loads hebben

33
Q

Wat is de definitie van AIDS?

A

Person with HIV and an AIDS-defining condition or aCD4 count < 200
cells/mm3 (regardless whether the person has an AIDS-defining condition)

34
Q

Noem 6 voorbeelden van ‘AIDS confining conditions’

A
  1. Cytomegalovirus retinitis
  2. HIV-gerelateerde encephalopathie
  3. Pneumocystis jiroveci pneumonie
  4. Mycobacterium tuberculosis
  5. Chronische intestinale cryptosporidiosis
  6. Invasieve cervicale kanker
35
Q

Noem 4 anti HIV middelen

A
  1. Fusie/entry inhibitors
  2. Reverse transcriptase inhibitors
  3. Integrase inhibitors
  4. Protease inhibitors
36
Q

Op welke 4 momenten in de HIV-infectie kun je met medicatie ingrijpen?

A
  1. Op de penetratie
  2. Op de reverse transcriptie
  3. Op de integratie
  4. Op de assemblage en release
37
Q

Welke ziektes treden op bij een HIV-patiënt met minder dan 200 CD4+ cellen?

A
  1. Pneumocystitis carinii pneumonie
  2. Oesophagale candidiasis
  3. Mucocutane herpes
38
Q

Welke ziektes treden op bij een HIV-patiënt met minder dan 100 CD4+ cellen?

A
  1. Toxoplasmosis
  2. Cryptococcosis
  3. Coccodioidomycosis
  4. Mycobacterium avium complex
  5. Cytomegalovirus
39
Q

Welke ziektes treden op bij een HIV-patiënt met minder dan 50 CD4+ cellen?

A
  1. Crytposporidiosis
  2. PML
40
Q

Noem 3 opportunistische infecties die optreden bij iemand met HIV met CD4+ >200

A
  1. Herpes zoster
  2. Tuberculose
  3. Orale candidiasis
41
Q

Wanneer geef je bij een COVID-19 infectie Nirmatrelvir/ritonavir?

A

Bij iemand met een milde infectie maar met risicofactoren voor een ernstig beloop

42
Q

Wanneer geef je bij een COVID-19 infectie inhalatie corticosteroïden?

A

Bij iemand met een milde infectie maar met risicofactoren voor een ernstig beloop

43
Q

Wanneer geef je bij een COVID-19 infectie dexamethason?

A

Bij een matig ernstige infectie, standaard behandeling bij opname/O2 behoefte

44
Q

Wanneer geef je bij een COVID-19 infectie anti-IL6?

A

Bij een matig-ernstige infectie, bij geselecteerde in-hospitaal patiënten

45
Q

Wanneer geef je bij een COVID-19 infectie methylprednisolon?

A

Bij een zeer ernstige infectie, bij non-resolving ARDS, geprotraheerd beloop

46
Q

Wat is het antistollingsprotocol bij covid-19 patiënten?

A
  • Standaard profylaxe met LMWH
  • Elke patiënt op ICU dubbele profylaxe
47
Q

Noem 2 secundaire infecties die op kunnen treden als complicatie van COCIVD-19

A
  1. CAPA (COVID-19 associated pulmonary aspergillosis)
  2. Bacteriële superinfectie
48
Q

Welke 2 soorten beademing wordt bij ernstige COVID-19 patiënten gebruikt?

A
  1. High flow nasal oxygen
  2. Intubatie en mechanische ventilatie