Week 1 ZO's Flashcards

1
Q

Wat zijn T-lymfocyten?

A

Witte bloedcellen die in de thymus zijn geselecteerd.

Daar worden ze op hun geschiktheid (= vermogen om antigeen te herkennen) geselecteerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn MHC-I en MHC-II?

A

MHC klasse I en MHC klasse II moleculen zijn moleculen op het oppervlak van vrijwel alle lichaamscellen (MHC-I) en professionele antigeenpresenterende cellen (MHC-II).

Hierin zijn de peptiden gebonden die gepresenteerd worden aan CD8-positieve (cytotoxische) T-lymfocyten (MHC-I) en aan CD4-positieve T-helpercellen (MHC-II).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Hoe komen antistoffen terecht in wondvocht?

A

Antistoffen zijn in het bloed aangevoerd en komen via weefselvocht in het wondvocht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Welke IgM antistoffen veroorzaken het samenklonteren van bloed als bloed van bloedgroep AB gegeven wordt aan een ontvanger met bloedgroep 0?

A

Alleen IgM antistoffen gericht tegen antigeen A óf tegen antigeen B óf tegen AB.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welk immunoglobuline isotype is aanwezig in secreties?

A

IgA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Noem 3 lichaamscomponenten van een baby die de baby beschermen tegen het binnendringen van lichaamsvreemde antigenen

A
  1. (intact) huidepitheel
  2. Traanvocht
  3. Maagzuur
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wordt immuniteit voor een periode van vele jaren verkregen door actieve of door passieve immunisatie, of door beide?

A

Alleen door actieve immunisatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat doet een neutraliserende antistof?

A

Neutraliserende antistoffen herkennen alleen een gedeelte van het intacte HA-molecuul.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Hoeveel naïeve CD4+ T-cellen zijn er die hetzelfde antigeen herkennen?

A

(150 x 109) T-cellen / (25 x 106) specificiteiten = 6.000 T-cellen met één bepaalde specificiteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hoe veel verschillende soorten T-cel receptoren zijn er?

A

15 miljoen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Noem 3 processen die in de milt plaatsvinden

A
  1. Afbraak van rode bloedcellen
  2. Antigeenpresentatie
  3. Vorming van bilirubine
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Welke weg legt een Langerhanscel af om antigenen te kunnen presenteren?

A

weefselvocht → lymfevat → lymfeklier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Welk celtype speelt de grootste rol bij een bacteriële infectie?

A

Een neutrofiele granulocyt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Welk celtype speelt de grootste rol bij een virale infectie?

A

Een lymfocyt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Welk celtype speelt de grootste rol bij een infectie met parasitaire wormen?

A

Een eosinofiele granulocyt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Welk celtype speelt de grootste rol bij een acute allergische reactie?

A

Een mestcel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is de werking van een mestcel bij een acute allergische reactie?

A

Mestcellen bevinden zich met name in de weefsels. Bij contact met een allergeen worden de korrels uitgestoten. Vooral de histamine die zich in deze korrels bevindt, stimuleert het op gang komen van een acute allergische reactie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is de werking van een neutrofiele granulocyt bij een bacteriële infectie?

A

Neutrofiele granulocyten fagocyteren sterk en produceren een scala aan anti-bacteriële producten, waaronder zuurstofradicalen en enzymen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is de werking van een lymfocyt bij een virale infectie?

A

Voor het effectief bestrijden van een virale infectie zijn lymfocyten essentieel. Door het doden van virus-geïnfecteerde cellen doorbreken ze de cirkel van infectie en intracellulaire virusvermenigvuldiging.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is de werking van een eosinofiele granulocyt bij een paracytaire infectie?

A

De granula van eosinofiele granulocyten worden uitgestoten als deze cellen een parasiet omgeven. In deze granula bevinden zich veel producten met een anti-parasitaire werking.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat veroorzaakt de basifilie van plasmacellen?

A

RNA, dit is nodig voor de immunoglobulineproductie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is ongeveer de grootte van een monocyt, die bacteriën fagocyteert?

A

15-25 micrometer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Zet bloedcellen op de juiste volgorde van klein naar groot

A
  1. Trombocyten
  2. Erytrocyten
  3. Lymfocyten
  4. Granulocyten
  5. Monocyten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is kenmerkend voor een mestcel op een EM-opname?

A
  • Granula, met heparine en histamine
  • Ronde celkern
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Voor welk celtype is het beenmerg een reservoir, waaruit deze cellen in noodsituaties naar de circulatie worden gerecruteerd?

A

Granulocyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Plaats deze stadia van de granulocytaire differentiatie in de juiste volgorde van toenemend rijpingsstadium.

A
  1. Myeloblast
  2. Promyelocyt
  3. Myelocyt
  4. Metamyelocyt
  5. Staafkernige granulocyt
  6. Segmentkernige granulocyt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

In welk deel, of in welke delen van de bacterie kunnen zich stoffen bevinden die een antigene werking hebben?

A
  • In de buitenste laag
  • In de celmembraan
  • In de celwand
  • In het cytoplasma

In principe zijn alle bestanddelen waaruit een bacterie bestaat lichaamsvreemd, en kunnen dus een antigene werking hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat is het verschil tussen menselijke en bacteriële ribosomen?

A

Ribosomen van bacteriën zijn kleiner. Dit maakt het o.a.a mogelijk om antibiotica te gebruiken specifiek tegen ribosomen van de bacterie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat betekent ‘seropositief’?

A

In het bloed van de patiënt kunnen antistoffen tegen HIV worden aangetoond.

30
Q

Wat voor invloed kan HIV hebben op T-helpercellen?

A
  • HIV doodt T-helpercellen
  • Besmette T-helpercellen worden gedood door lichaamseigen cellen. Zij presenteren namelijk peptiden afkomstig van HIV in MHC-I moleculen
31
Q

Hoe is virusoverdracht bij bloeddonatie te voorkomen?

A

Door beide bloed te testen op aanwezigheid van antistoffen en door te testen op aanweizgheid van virus-DNA of -RNA

32
Q

Hoe moet de immunisatie met de ‘recombinant-vector’ worden genoemd?

A

Kunstmatig actief

33
Q

Wat is de definitie van een virus?

A

Een infectieus deeltje dat òf DNA bevat òf RNA, maar nooit beide (in tegenstelling tot bacteriën)

34
Q

Op basis waarvan kunnen virussen geclassificeerd worden?

A
  1. Het soort nucleïnezuur (DNA of RNA)
  2. De symmetrie van het nucleocapside
  3. De aan- of afwezigheid van een lipidemembraan om het nucleocapside
35
Q

Welke vormen van DNA kunnen voorkomen in virussen?

A
  1. Linear dubbelstrengs (de meeste virussen)
  2. Lineair enkelstrengs (parvo)
  3. Circulair DNA, grotendeels dubbelstrengs (hepatitis-B)
36
Q

Welke vormen van RNA kunnen voorkomen in virussen?

A
  1. Enkelstrengs
  2. Dubbelstrengs
  3. Positieve of negatieve polariteit
37
Q

Waarop is binnen de groep van RNA-virussen de classificatie verder op gebaseerd?

A

Op replicatiestrategie

38
Q

Wat houdt het nucleocapside in bij virussen?

A

Deze eiwitmantel beschermt het nucleïnezuur tegen afbraak

39
Q

Welke 3 vormen kan het nucleocapside van een virus hebben?

A
  1. Schroefdraad (helicaal)
  2. Veelvlak (icosaëder)
  3. Meervormig (pleomorf)
40
Q

Waar is de lipidemembraan (envelop) van een virus van afkomstig?

A

Deze is afkomstig van de plaats waar het virus geassembleerd wordt (kern, cytoplasma of golgisysteem)

41
Q

Wat is een naakt virus? Waar ligt de bindingsplaats van het virus dan?

A

Wanneer het nucleocapside niet omgeven wordt door een membraan, spreekt men van een naakt virus. In dat geval ligt de bindingsplaats waarmee het virus aan de cel bindt, direct op het nucleocapside.

42
Q

Waar repliceren DNA-virussen zich? En welk virus is hierop de uitzondering?

A

In de celkern. Het pokkenvirus is de uitzondering, deze repliceert in het cytoplasma

43
Q

Waar repliceren RNA-virussen zich?

A

In het cytoplasma

44
Q

In welke 4 groepen kunnen RNA-virussen worden ingedeeld op basis van replicatiestratergie?

A
  1. Plus-strengs RNA-virussen
  2. Min-strengs RNA-virussen
  3. Dubbelstrengs RNA-virussen
  4. Retrovirussen
45
Q

Hoe werkt replicatie van een plus-strengs RNA virus?

A

De positieve RNA structuur kan meteen als matrijsstreng worden gebruikt.

46
Q

Hoe werkt de replicatie van een min-strengs RNA virus?

A

Er moet eerst van de min-streng met RNA-afhankelijk RNA-polymerase een plus-streng worden gemaakt, deze kan als mRNA-matrijs worden gebruikt

47
Q

Hoe werkt de replicatie van retrovirussen?

A

In het cytoplasma wordt RNA door reverse transcriptase omgezet tot dubbelstrengs DNA.

Dit DNA wordt in het cellulaire DNA ingebouwd.

48
Q

Hoe noemt men de verzwakking van virussen?

A

Attenuatie

49
Q

Op welke 3 manieren kunnen RNA-virussen hun genetisch materiaal veranderen?

A
  1. Standaardmutaties in het genoom (ook wel antigene drift)
  2. Recombinatie van virale genomen
  3. Reassortering van virale genomen (alleen bij gesegmenteerd genoom)
50
Q

Welke 3 functies kunnen virale eiwitten hebben?

A
  1. Specifieke component voor de replicatie van het genoom (RNA-afhankelijk RNA-plymerase bij RNA-virussen, of reverse transcriptase bij retrovirussen)
  2. De proteolytische klieving van gesynthetiseerde eiwitten
  3. Structuurelement van het virus zelf (capside om erfelijk materiaal, antigene eigenschappen nodig voor celhechting)
51
Q

Waar ligt de receptorbindingsplaats bij naakte virussen zonder envelop?

A

Op het capside

52
Q

Hoe werkt RNA polymerase bij een [+]-strengs RNA-virus?

A

Zet [+]-RNA om tot [-]-RNA. Dit wordt weer omgezet tot [+]-RNA, om gebruikt te worden als genoom voor het virus of als matrijs voor virale eiwitten

53
Q

Hoe werkt RNA-polymerase bij [-]-strengs RNA-virussen

A

Zet [-]-RNA om tot [+]-RNA. Dit wordt weer omgezet tot [-]-RNA, dit is het genoom wat in viruspartikels zit

54
Q

Hoe werkt DNA-afhankelijk RNA-polymerase? In welke virusfamilie?

A

Alleen bij de hepadnavirussen (bijv HBV).

Dit dubbelstrengs DNA-virus repliceert via een RNA-intermediair, die vervolgens weer wordt omgezet in dubbelstrengs DNA.

55
Q

Wat wordt door B-lymfocyten gemaakt?

A

Antilichamen

56
Q

Wat wordt door T-lymfocyten gemaakt?

A

Cytokinen

57
Q

Waardoor wordt IL-1 gemaakt en wat activeert het?

A

Wordt gemaakt door APC, activeert T-herlper cel

58
Q

Waardoor wordt IL-2 gemaakt en wat activeert het?

A

Wordt gemaakt door T-helper cel en activeert cytotoxische T-cel

59
Q

Waardoor wordt IL-2 gemaakt en wat activeert het?

A

Wordt gemaakt door T-helpen cel en activeert B-cel

60
Q

Wat zijn de belangrijkste celtypen in de lymfeklieren?

A

T-lymfocyten, B-lymfocyten en APC

61
Q

Hoe komen T-cellen met HIV in contact?

A

T-cellen liggen in de paracortex (binnenste schors) van de lymfeklier en komen met HIV in contact in de vorm van peptiden van HIV-eiwitten, die gebonden zijn aan HLA-moleculen.

62
Q

Hoe komen B-cellen in contact met HIV?

A

B-cellen liggen in de outer cortex (buitenste schors) van de lymfeklier, dus in het directe stroomgebied van de afferente lymfe die binnenkomt in de zgn. randsinus.

Door de aard van de antigeenreceptor van B-cellen (het oppervlakte-immunoglobuline) herkennen B-cellen vrije, intacte virusdeeltjes of afbraakproducten daarvan, zonder dat deze door antigeenpresenterende cellen worden gepresenteerd.

63
Q

Waar zit de Fc-receptor en wat herkent deze?

A

Op de celmembraan, herkent Fc gedeelte van Ig

64
Q

Waar zit de complement-receptor en wat herkent deze?

A

Op de celmembraan en intracellulaire vescicles, herkent C3b complement

65
Q

Waar zit de lectine-receptor en wat herkent deze?

A

De celmembraan en intracellulaire vesicles, herkent geglycosyleerde verbindingen

66
Q

Waar zit de scavenger-receptor en wat herkent deze?

A

Zit op de celmembraan en intracellulaire vesiscles, negatief geladen polymeren

67
Q

Waar zit de Toll-like-receptor en wat herkent deze?

A

Cytoplasma, herkent RNA

68
Q

Waar zit de NOD-like-receptor en wat herkent deze?

A

In het cytoplasma, herkent o.a. MDP, RNA, toxines

69
Q

Waar zit de DNA-sensing-receptor en wat herkent deze?

A

In het cytoplasma, herkent DNA

70
Q

Waarom is de verschillende lokalisatie van de TLR op en in de cel bij uitstek functioneel?

A

Celmembraan TLR: deze herkent componenten op het oppervlak van micro-organismen
Intracellulaire TLR: herkennen nucleïnezuren