Week 3 colleges Flashcards

1
Q

Waarom duurt de adaptieve immuunrespons zo lang?

A

Er is tijd nodig voor de cellen om geactiveerd te worden en te prolifereren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke immuunrespons is vaak een oorzaak van chronische ontsteking?

A

De adaptieve immuunrespons

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat zijn de 3 stappen van een anti-virus respons?

A
  1. Productie cytokinen (met name type 1 interferonen)
  2. NK-cel gemedieerde dood van geïnfecteerde cellen
  3. T-cel gemedieerde dood van geïnfecteerde cellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Waar gebeurt de initiatie van een primaire, nieuwe immuunrespons op een nieuwe infectie?

A

In de secundaire lymfoïde organen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Hoe veel verschillende soorten CD4+ Th-cellen zijn er met een specifieke TcR?

A

6000 naïeve CD4+ T=helper cellen met een specifieke TcR

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Welke rol spelen Langerhanscellen/macrofagen uit de dermis in de adaptieve immuunrespons?

A

Als deze iets macrofageren raken ze geactiveerd en gaan de naar de drainerende lymfeklieren. Hier presenteren ze hun opgenomen antigeen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Hoe veel T-cellen gaan gemiddeld in contact met een DC in de lymfeklier per uur?

A

ongeveer 500, interacties van 3-5 min

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wanneer vindt een transiënte reactie plaats van en T-cel met een DC in de lymfeklier?

A

Als er een match plaatsvind ttussen wat er wordt gepresenteerd en wat een T-cel kan herkennen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke 3 signalen heeft een T-cel in de lymfeklier nodig voor activatie?

A
  1. HLA-TcR: dit zorgt voor de activatie
  2. CD80/CD86 met CD28: dit zorgt voor survival
  3. Cytokines: deze zorgen voor differentiatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat houdt criss-cross activatie in bij antigeenpresentatie?

A

DIt houdt is dat signalen die een DC een Th-cel geeft de DC juist weer verder activeren. Ze stimuleren elkaar dus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is het nut van adhesiemoleculen binnen de immunologische synaps?

A

Deze zorgen ervoor dat cellen dicht bij elkaar worden gehouden, zodat er optimale informatieuitwisseling plaats kan binden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat voor T-cel krijg je bij alleen signaal 1 (binding MHC), en wat heeft deze T-cel voor nut?

A

Een anerge T-cel (nodig voor tolerantie) of een apoptotische T-cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat voor T-cel krijg je bij beide Signaal 1( Binding MHC) en signaal 2 (co-stimulatie) en wat heeft deze T-cel voor nut?

A

Een ongedifferentieerde cel, deze ondervinden proliferatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat voor T-cel krijg je bij alle 3 de nodige signalen voor T-cel activatie in de lymfeklier?

A

Een effector T-cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat voor T-cellen worden geproduceerd als een onrijpe DC met de interacteert?

A

Tolerante T-cellen, want deze DC’s hebben een lage expressie van MHC-II en co-stimulatoire moleculen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Omschrijf een onrijpe DC

A

Kunnen endocyteren maar hebben een lage expressie van MHCII en co-stimulatoire moleculen → dus interactie met onrijpe T-cellen zorgt voor tolerantie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Omschrijf een rijpe DC. Wat voor T-cellen worden na interactie geproduceerd?

A

Zorgt voor immuniteit. Minder goed in endocyteren, betere expressie van MHC-II en co-stimulatoire moleculen nemen toe. Deze kunnen alle 3 de nodige signalen leveren en zorgen voor effector T-cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is de werking van CTLA4 en waarom is dit belangrijk?

A

Co-stimulatie door binding van CD80/86 en CD28 zorgt voor expressie van CTLA4 op de T-cel. De binding tussen CD80/86 is en CTLA4 is sterker dan die met CD28, hierdoor vindt remmign van de activatie van de T-cel plaats. Het is een negatieve feedback loop.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Welke cytokine afkomstig van een DC is vooral van belang voor de proliferatie van een onrijpe T-cel?

A

IL-2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Hoe helpen T-cellen hun eigen diffenrentiatie?

A

Ze produceren de cytokines die nodig zijn voor hun differentiatie (bijvoorbeeld een Treg cel die TGF-B nodig heeft voor zijn differentiatie produceert zelf ook TGF-B)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat bepaalt de Ig subklasse switch van B-cellen?

A

Cytokines

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is de functie van het Fab (variabele gedeelte) van een antilichaam?

A

Neutralisatie (agglutinatie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat zijn de 3 functies van het Fc gedeelte van een antilichaam?

A
  1. Complement activatie
  2. Opsonisatie
  3. Sensitisatie van mestcellen, NK-cellen en fagocyten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is het circulatiepatroon van B-cellen?

A

Bloed –> lymfeklier –> lymfe –> bloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Waar blijven kortlevende plamsacellen?

A

In de lymfeklier, deze gaan daar antistoffen produceren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Waar leven langlevende plasmacellen?

A

Dit zijn geheugencellen. Deze leven in het beenmerg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat maakt de aanwezigheid van CCR7 op een T-cel uit?

A

Wel CCR7: centrale geheugen T-cel (circuleert tussen bloed en lymfe, alleen naar weefsel bij activatie)
Geen CCR7: effector geheugen T-cel. circuleert tussen bloed en weefsel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Welke T-cellen wonen in de circulatie?

A

Effector/centrale geheugen T-cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Welke T-cellen worden geactiveerd tijdens de secundair respons?

A

Centrale geheugen T-cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Welke chemokinen leiden T-cellen de juiste plek je lymfeklier in?

A

CCL19 & CCL21

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Welke chemokinen leiden B-cellen de juiste plek de lymfeklier in?

A

CXCL13

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat is de functie van de chemokine S1P?

A

Deze leidt cellen de lymfeklier uit. Is weinig aanwezig in weefsel (dus ook lymfeklier), maar veel in bloed & lymfe.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wanneer worden cellen gevoelig voor de chemokine S1P?

A

In de lymfeklier komt de juiste receptor tot expressie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat is het nut van het remmen van S1P?

A

Het voorkomt dat T-cellen de perifere weefsel in gaan. Dit wordt gebruikt bij bijvoorbeeld MS of auto-immuunziekten door een geïnduceerde lymfopenie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Waardoor wordt differentiatie en polarisatie van CD4+ Th-cellen gestuurd?

A

Cytokinemilieu en APC’s

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Waardoor wordt het cytokinemilieu gecreëerd?

A

Innate responsen (inclusief ILC), gestimuleerd door pathogene prikel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Welke 2 onderzoeken kun je inzetten voor het aantonen van bacteriën?

A
  • Kweek + gevoeligheidsbepaling
  • Moleculairediagnostiek
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Welke 2 onderzoeken kun je inzetten voor het aantonen van parasieten?

A
  1. Direct preparaat
  2. Moleculaire diagnostiek
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Welke 2 onderzoeken kun je inzetten voor het aantonen van virussen?

A
  1. Serologie
  2. Moleculaire diagnostiek
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Welke 2 onderzoeken kun je inzetten voor het aantonen van schimmels/gisten?

A
  1. Kweek + gevoeligheidsbepaling
  2. Moleculaire diagnostiek
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Bij welke ziekteverwekkens kun je een direct preparaat gebruiken om het aan te tonen?

A

Parasieten, bacteriën en schimmels/gisten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Hoe werkt serologie?

A

Je maakt ene antilichaam wat gaat binden aan het antilichaam wat je wilt meten. Met een substraat meet je de binding van het toegevoegde antilichaam aan het antilichaam wat je wilt meten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Noem 4 voordelen van directe preparaten bij diagnostiek van pathogenen

A
  1. Meerdere micro-organismen samen
  2. Snel
  3. Met name in steriel materialen grote waarde
  4. Ook niet kweekbare micro-organismen zijn aantoonbaar
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Noem 2 nadelen van directe preparaten bij de diagnostiek van pathogenen

A
  1. Weinig sensitief
  2. Voor nadere determinatie en gevoeligeidsbepaling andere techniek nodig
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Welke soort kweek gebruik je voor diagnostiek als je geen specifieke vraagstelling hebt?

A

Een banale kweek. Deze is niet bij alle bacteriën nodig, met name de bacteriën/schimmels die speciale nutriënten nodig hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Welke 3 soorten wkeekmedia heb je? Zijn deze electief en/of selectief?

A
  • Bloedagar: electief medium
  • Chocoladeagar: electief
  • McConkey: selectief en electief
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Wat betekent electief bij kweekmedia?

A

Deze vergemakkelijkt determinatie

48
Q

Wat betekent selectief bij kweekmedia?

A

Deze remmen oninteressante flora

49
Q

Waarmee kan het soort bacterie/schimmel worden geïdentificeerd uit een kweek?

A

Met gebruik van maldi-TOF

50
Q

Noem 4 voordelen van het gebruikt van een kweek voor het aantonen van pathogenen

A
  1. Meedere micro-organismen
  2. Aansluitend identificatie en gevoeligheidsbepaling mogelijk
  3. Redelijk sensitief
  4. Relatief goedkoop
51
Q

Noem 2 nadelen van het gebruiken van een kweek voor het aantonen van pathogenen

A
  1. Alleen kweekbare micro-organismen
  2. Soms arbeidsintensief (m.n. virale kweek)
52
Q

Welke factoren kunnen een diagnostische kweek beïnvloeden?

A
  • Anti-microbiële therapie die patiënt al gebruikt
  • Afname en transport patiëntmaterialen
53
Q

Wat is met name van belang bij serologie?

A

De tijd

54
Q

Noem 3 voordelen van serologie

A
  1. (ook) voor moeilijk te kweken micro-organismen
  2. Immuniteit/vaccinrespons te bepalen
  3. Relatief goedkoop
55
Q

Noem 5 nadelen aan het gebruik van serologie

A
  1. Nauwelijks geschikt voor acute infectie; meestal 2e serum nodig
  2. Aanvragen specifieke pathogenen
  3. Geen antibiogram
  4. Kruisreactiviteit (pathogenen onderling, maar ook bijv. reumafactoren)
  5. Invasief onderzoek
56
Q

Welke 5 stappen verloopt een acute ontsteking?

A
  1. Schade
  2. Vasculaire veranderingen
  3. Adhesie & transmigratei
  4. Chemotaxis & fagocytose
  5. Herstel
57
Q

Wanneer zijn er bij een virusinfectie WEL neutrofielen aanwezig?

A

Bij een bacteriële superinfectie

58
Q

Wat zijn 4 oorzaken van chronische onsteking?

A
  • Virale infecties
  • Chronische infecties
  • Constante schade
  • Auto-immuunziektes
59
Q

Noem 3 kenmerken van chronische inflammatie

A
  1. Angiogenese
  2. Mononucleaire celinfiltraat (geen eosinofielen!)
  3. Fibrose
60
Q

Noem 4 kenmerken van een chronische infectie te zien bij de histologie

A
  • Infiltratie van mononucleaire ontstekingscellen (lymfocyten, macrofagen)
  • Geen (of hooguit een enkele) neutrofiele granulocyt(en) in het infiltraat → neutro’s duiden op acute infectie
  • Weefseldestructie
  • Bindweefselformatie (angiogenese, fibrose)
61
Q

Op welke 4 manieren zorgt een M2 macrofaag voor herstel?

A
  1. Aanmaak groeifactoren
  2. Fibrogenetic cytokines
  3. Angiogenic cytokines
  4. Collagenese
62
Q

Hoe kun je de granulerende ontsteking opvatten?

A

Kan opgevat worden als overgang van de acute ontstekingsreactie naar herstel van weefselbeschadiging door littekenvorming

63
Q

Wat zie je bij de histologie van een granulerende ontsteking?

A
  • Veel jonge bloedvaten
  • Fibroblastenproliferatie
  • Gaat in latere fasen over in celarm bindweefsel (litteken)
  • Kan samengaan met/grenzen aan gebieden met acute ontsteking
64
Q

Noem de 4 stappen van angiogenese bij een granulerende onsteking

A
  1. Vasodilatatie door VEGF
  2. Onstaan van een leading ‘tip’
  3. 2 ‘tips’ ontmoeten elkaar
  4. Nieuw bloedvat onstaat
65
Q

Welke 3 soorten macrofagen kun je zien bij een granulomateuze ontsteking?

A
  • Epitheloide macrofagen
  • Langhanse type reuscellen
  • Vreemdlichaams type reuscellen
66
Q

Uit welke 4 soorten cellen bestaat een granulometeuze ontsteking?

A
  • Macrofagen (reuscellen niet verplicht!)
  • Lymfocyten (vooral T cellen)
  • Plasmacellen
  • Wal van fibroblasten
67
Q

Wat voor type reactie is een granulomateuze onstteking?

A

Een Type IV (delayed) reactie

68
Q

Welke 4 reacties zijn mogelijk van een macrofaag op gefagocyteerd materiaal?

A
  1. Apoptose
  2. Materiaal wordt gedood
  3. Kan niet worden verteerd en blijft in cel
  4. Cel wordt epitheloïd
  5. Macrofagen fuseren tot meerkernige reuscel
69
Q

In welke 2 situaties kan granuloomvorming plaatsvinden?

A
  1. Immunologische reactie (type IV)
  2. Reactie op vreemd lichaam (Exogeen of endogeen (zoals haren))
70
Q

Noem 4 ziektes die een granulomateuze onsteking kunnen veroorzaken?

A
  1. Tuberculose
  2. Sarcoïdose
  3. Lepra
  4. Vreemdlichaamsreactie
71
Q

Wat is het verschil tussen crohn en colitis ulcerosa op basis van type onsteking?

A

Crohn: wel granulomateus
Colitis ulcerosa: meestal niet granulomateus

72
Q

Welke vorm van TB is dodelijk?

A

Miliaire TB

73
Q

Wat is de definitie van shock?

A

Een shock is een acute, levensbedreigende toestand waarbij de druk in de bloedvaten te laag is om de vitale lichaamsfuncties ins stand te houden. De doorbloeding en dus de zuurstofvoorziening van het hart, de hersenen en de andere organen komen hierdoor in het gedrang wat resulteert in het afsterven van cellen.

74
Q

Waarom krijgen mensen in shock een oppervlakkige ademhaling?

A

Dit kost minder energie

75
Q

Noem de respiratoire symptomen van shock

A
  • Oppervlakkig ademhaling
  • Snelle ademhaling
76
Q

Noem 4 neurologische symptomen van shock

A
  1. Rusteloosheid
  2. Angst
  3. Lethargie
  4. Verwardheid
77
Q

Noem 4 cardiovasculaire symptomen van shock

A
  1. Tachycardie
  2. Thready pulse
  3. Lage cardiac output
  4. Lage bloeddruk
78
Q

Noem 4 metabole symptomen van shock

A
  1. Lage temperatuur
  2. Dorst
  3. Acidose
  4. Lage urine output
79
Q

Noem 3 symptomen van de huid van shock

A
  1. Bleek
  2. Klam
  3. Koel
80
Q

Noem 4 compensatiemechanismen die optreden tijdens shock

A
  1. De zuurstofextractie neemt toe
  2. Verschuiving zuurstofdissociatiecruve
  3. Vasoconstrictie ‘niet essentiële’ gebieden
  4. Anaerobe verbranding
81
Q

Noem de 4 soorten shock

A
  1. Cardiogene shock
  2. Hypovolemische shock
  3. Obstructieve shock
  4. Distributieve shock
82
Q

Noem de 4 soorten distributieve shock (ANTS)

A
  • Anafylactische shock
  • Neurogene shock
  • Septische shock
  • Toxische shock
83
Q

Noem de 3 soorten obstructieve shock

A
  1. Longembolie
  2. Harttamponade
  3. Spanningspneumothorax
84
Q

Noem de 2 soorten hypovolemische shock

A
  1. Exogeen verlies (denk ook aan brandwonden!)
  2. Endogeen verlies (inwendige bloeding)
85
Q

Wat is de nieuwe definitie van sepsis?

A

Levensbedreigende aandoening die ontstaat wanneer de reactie van het lichaam op een infectie de eigen weefsel en organen beschadigt

86
Q

Wat is een septische shock?

A

Als gevolg van sepsis waarbij een zeer lage bloeddruk en cellulaire en metabole afweer geassocieerd worden met hogere mortaliteit dan alleen sepsis

87
Q

Wanneer heb je een severe sepsis?

A
  • Sepsis met >1 orgaandysfunctie
    • Resporatoir
    • Renaal
    • Hematologisch - coagulatie
    • Centraal zenustelsel
    • Metabole acidose
    • Cardiovasculair
88
Q

Op welke score wordt sepsis beoordeeld?

A

De SOFA score

89
Q

Welke 3 criteria worden bij de quick SOFA beoordeeld?

A
  • Ademfrequentie >22/min
  • Verwardheid EMV <13
  • Systolische bloeddruk <100mmHg
90
Q

Noem 6 redenen voor volumesuppletie bij sepsis

A
  1. Hypovolemie
  2. Vaatverwijding
  3. Afname veneuze terugvloed
  4. Koorts
  5. Transpireren
  6. Lekkage uit de vaten
91
Q

Noem 5 bijwerkingen van agressieve vloeistoftherapie

A
  • Intravasculaire volume overbelasting —> risico op hartfalen
  • Longoedeem
  • Hersenoedeem
  • Gastro-intestinale oedeem —> risico op ischemie
  • Massaal oedeem huid —> risico op decubitus
92
Q

Op welke 2 manieren is de cardiac output te meten?

A
  1. Zwan Ganz meting
  2. Pulse contour meting
93
Q

Waarom wordt noradrenaline gebruikt als vasopressor?

A

Stimuleert alpha 1 (gladde spiercellen vaten) en beta 1 (inotroop –> krachtiger kloppen hart)

94
Q

Wat zijn de stappen van behandeling van sepsis?

A
  1. Oorzaak wegnemen
  2. Vocht (30 mL/ kg)
  3. Kweken
  4. Antibiotica
  5. Als vocht niet meer werkt; vasopressors!
95
Q

Hoe werkt een type I overgevoeligheidsreactie?

A

Dit houdt in dat mestcellen te veel worden geactiveerd door IgE en er histamine vrijkomt

96
Q

Hoe werkt een type II overgevoeligheidsreactie?

A

IgM en IgG binden aan lichaamseiegen cellen, waardoor leukocyten ze kapotmaken

97
Q

Hoe werkt een type III overgevoeligheidsreactie?

A

Oplosbare immuuncomplexen vormen zich en slaan neer op de vaatwand, waar ze schade veroorzaken

98
Q

Hoe werkt een type IV overgevoeligheidsreactie?

A

Dit wordt ook wel een vertraagd type overgevoeligheidsreactie genoemd. Het houdt in dat T-lymfocyten cytokines en cytotoxische granules gaan produceren, waardoor weefselschade optreedt

99
Q

Noem 3 verschillen tussen open en gesloten TBC

A
  1. Open verbinding met buitenwereld vs geen verbinding met buitenwereld
  2. Aantoonbaar in materiaal dat in contact is met buitenwereld vs niet aantoonbaar in sputum
  3. Pulmonale TBC, vs bv. pleuritis/meningitis tuberculosa
100
Q

Uit welke bacteriën bestaat het TBC complex?

A
  1. Mycobacterium tuberculosis
  2. Mycobacterium Africanum
  3. Mycobacterium bovis BCG
  4. Mycobacterium bovis
101
Q

Hoe vind TBC infectie plaats?

A

Van mens op mens, aerogeen

102
Q

Welke 2 vormen TBC heb je?

A
  1. Actief (open of gesloten)
  2. Latent
103
Q

Hoe ontstaat latente TBC?

A

Wanneer er een granuloom is met TBC er in wat gaat necrotiseren

104
Q

Wat is de typische presentatie van een patiënt met TBC?

A
  1. Gewichtsverlies
  2. Hevige transpiratie (nachtzweten)
  3. Algehele malaise
  4. Koorts
105
Q

Bij welke vormen van TBC spelen pulmonale klachten vaak een rol?

A
  1. Miliaire TBC
  2. Pleuritis TBC
  3. Pericarditis TBC
106
Q

Wat voor verspreiding hoor bij miliaire TBC?

A

Hematogene verspreiding

107
Q

Op welke 2 manieren kun je een latente besmetting met TBC diagnosticeren?

A
  1. Huidtest (mantoux)
  2. Interferon-gamma release assay
108
Q

Welke 2 soorten vertraging zijn er in de diagnose van TBC?

A
  1. Doctor’s delay; arts denkt dat het iets anders is en stuurt patiënt weg
  2. Patient’s delay; patiënt loopt er al langer mee rond zonder naar de arts te gaan
109
Q

Wat is de belangrijkste besmetter van TBC?

A

Mycobacterium tuberculosis

110
Q

Noem 4 typische, algemene symptomen van TBC

A
  1. Gewichtsverlies
  2. Transpiratie
  3. Malaise
  4. Koorts
111
Q

Noem 2 pulmonale symptomen van TBC

A
  1. Hoesten (prikkels, productief, hemoptoë)
  2. Dyspnoe (ook bij pleuritis en pericarditis TBC)
112
Q

Welke twee tests worden gebruik om besmetting van TBC aan te tonen?

A
  1. Mantoux
  2. Interferon gamma release assay
113
Q

Hoe stel je de diagnose TBC?

A
  1. Kliniek
  2. Radiologie
  3. Histologie
  4. Microbiologie (gouden standaard = kweek)
114
Q

Waar bestaat de standaard behandeling van TBC uit en hoe lang geef je dit?

A
  • Isoniazide (6 maanden)
  • Rifampicine (6 maanden)
  • Pyrazinamide (2 maanden)
  • Ethambutol (tot goede gevoeligheid bekend)
115
Q

Waaruit bestaat de profylaxe na een TBC besmetting?

A
  1. Isoniazide
  2. Rifampicine+, isoniazide-
116
Q

Welke middelen werken bij TBC steriliserend

A

Isoniazide en rifampicine

117
Q

Waarom is de behandelduur voor TBC zo lang?

A

Het metabolisme/de delingssnelheid van TBC-cellen is heel langzaam