Week 2 colleges Flashcards

1
Q

Waar bestaat een antistof globaal uit?

A

Uit 2 zware en 2 lichte ketens. Variabele domeinen aan de uiteinden, constante domeinen binnen/onderaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn de functies van de lichte en de zware domeinen van een antistof?

A

De lichte domeinen vormen bindingsplaatsen, hier zit de specificiteit in. De zware domeinen dienen de functie om signalen door te geven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is het idiotype van een antistof?

A

Dit is het antigeenbindend gedeelte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat voor vorm heeft IgM?

A

Het is een pentameer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Waar bevindt IgM zich vooral?

A

In de longen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat voor vorm heeft IgA?

A

Meestal dimeer, eventueel monomeer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Waar bevindt IgA zich vooral?

A

Het spijsverterings- en luchtwegstelsel (dus plekken die veel contact hebben met de buitenwereld)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Hoe vindt de uitscheiding van IgA plaats?

A

Het zit vooral onder het epitheel, als er een secretoire factor aan wordt toegevoegd wordt het uitgescheiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat voor vorm heeft IgE?

A

Een monomeer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Waar bevindt IgE zich?

A

Op de huid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is de functie van IgE?

A

Het speelt een rol bij parasitaire infecties en allergisch reacties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Waar komt de naam antigeen vandaan?

A

ANTIbody GENerating

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat was de oude definitie van antigeen, en wat is de nieuwe?

A

Oud: molecuul dat antistoffen opwekt
Nieuw: molecuul waartegen de adaptieve immuunrespons gericht is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is een immunogeen?

A

Molecuul dat - op basis van moleculaire structuur - adaptieve respons kan opwekken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is een epitoop?

A

Een epitoop is een deel van het antigeen waaraan de antigeenreceptor (Ig/TCR) daadwerkelijk aan bindt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is een hapteen? Hoe werkt een ‘carrier’ hierop?

A

Een hapteen is een niet-immunogeen molecuul (<5 kDa).

Een carrier is een eiwit dat epitopen aanbiedt aan T-helpercel → sterke antistofrespons tegen hapteen, indien gekoppeld aan een carrier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat zijn 4 mogelijke effectorfuncties van antistoffen?

A
  1. Eiwit binden en neutraliseren
  2. Complement aantrekken - hierdoor lysis
  3. Opsonisatie - pathogeen binden en via constante gedeelte een fagocyt aantrekken en zorgen dat pathogeen wordt gefagocyteerd
  4. Andere cellen aantrekken voor aanvallen pathogeen - zoals NK-cel of eosinofiele granulocyt. Dan spreken we van een antilichaam-afhankelijke cellulaire cytotoxie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is de voornaamste functie van IgM?

A

Het complementsysteem activeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is de voornaamste functie van IgG1?

A

Opsonisatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is de voornaamste functie van IgG2?

A

Neutralisatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat is de voornaamste functie van IgG3?

A

Het activeren van complement

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is de voornaamste functie van IgG4?

A

Neutralisatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat is de voornaamste functie van IgA?

A

Neutralisatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is de voornaamste functie van IgE?

A

Sensitivisatie van mestcellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Welke 4 mechanismen kan antistoftherapie gebruiken?

A

Complement activeren, ADCC (antigen dependent cellular cytotoxia), opsonine of directe lysis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Welke opties zijn er voor het menselijk maken van antistoftherapie afkomstig van een muis om er voor te zorgen dat het lichaam het niet als vreemd herkent?

A
  1. Chimerisatie
  2. Humanisatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat betekenen Xi, Zu en Tu bij antistoftherapie?

A

Xi: chimeer
Zu: gehumaniseerd
Tu: tumorgericht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Waar vindt de activatie van een B-cel naar geheugencel of plasmacel plaats?

A

In de circulatie en de weefsels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Welke cytokine zorgt (naast IL-21 en IL-6) voor IgG productie?

A

Interferon gamma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Welke 2 cytokinen zorgen voor IgM productie?

A

IL-21 en IL-6

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Welke cytokinen zorgen (naast IL-21 en IL-6) voor IgA productie?

A
  1. IL-20
  2. TGF-beta
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Welke cytokinen zorgen (naast IL-21 en IL-6) voor IgE productie?

A
  1. IL-4
  2. IL-13
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat een houdt Bruton’s Tyrosine Kinase germline mutatie in?

A

Het voorkomt B-cel uitrijping

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Welke isotypen kunen de Ig lichte ketens hebben?

A

Igκ of Igλ

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Hoe veel contactpunten zijn er per variabel domein van een antistof?

A

3, 6 lussen in totaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wat zijn de stappen van het V(D)J recombinatiemechanisme?

A
  1. RAG bind aan RSS -> DNA splitsing
  2. Haarpinnen aan uiteinden worden gemaakt en geopend
  3. Open stukken worden aan elkaar geligeerd

(de overgebleven stukken worden aan elkaar geplakt tot cirkel met signal joint)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

War is de functie van RSS bij V(D)J recombinatie?

A

Het dient als vlaggetje voor RAG

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Wat is de 12-23 regel?

A

Recombinatie tussen RSS met spacer van 12 nt en RSS met spacer van 23 nt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Wat houdt junction diversiteit in?

A

Dit houdt in dat zelfs bij dezelfde V, D en J er toch verschillen kunnen zijn in het vlak van de overgang door inserties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

In welke volgorde vindt de V(D)J recombinatie in B-cellen plaats?

A

Eerst D en J, dan V-DJ rearrangement

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Hoe en wanneer wordt de zware keten van de B-cel getest?

A

Op het pre-B-II large niveau is er alleen nog maar een zware keten, deze wordt dan getest door de pre-B cel receptor of hij goed is en kan paren met een surrogate lichte keten. Zo niet, gaat de cel in apoptose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Welke 3 hoofdstadia zijn er in de T-cel ontwikkeling in de thymus?

A
  1. Dubbel negatief (DN) (CD4- en CD8-)
  2. Dubbel positief (DP), (CD4+ en CD8-)
  3. Single positief (SP), (CD4+ of CD8+)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Wat is de volgorde van T-cel rijpingsstadia?

A

Van dubbel negatief naar dubbel positief naar single positief/rijp

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Wat is de functie van pre-T alfa in de T-cel ontwikkeling?

A

Pre-T alfa checkt of de beta keten we goed genoeg is en of het hier aan kan binden. Zo wordt getest of de cel goed op weg is, zo niet gaat de cel in apoptose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Noem 2 paralellen in pre- B-cel en T-cel selectie

A
  1. Bij T-cel beta-selectie voor pre-T cel receptor en selectie op totale T-cel receptor
  2. Er vindt IgH chain selectie plaats van de pre-B cel receptor en selectie op de totale B-cel receptor
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Wat gebeurt er als er fouten zijn in het RAG eiwit betrokken bij V(D)J recombinatie?

A

Dan blijven cellen hangen voordat ze rijp zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Hoe valt er te testen op RAG deficiëntie?

A

Door te testen op de aanwezigheid van ecisiecirkels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Noem 4 kenmerken van excisiecirkels/signal joints

A
  1. Bijproduct bij V(D)J recombinatie
  2. In principe uniek voor elke V-J combinatie
  3. Extra-chromosomaal, circulair
  4. Stabiel, maar geen replicatie (uitverdunning na celdeling)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Wat is de volgorde van ontwikkeling van B-cellen in het beenmerg?

A
  1. Pro-B
  2. Pre-B I
  3. Pre-B II
  4. Immature cel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Waaruit bestaat MHC-I?

A

Uit alfa-1, -2 en -3

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Hoezo kan er een langere lengte molecuul binden aan MHC-II dan aan MHC-I?

A

MHC-II zit aan het uiteinde niet aan elkaar vast, MHC-I wel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Op welke cellen is MHC-I aanwezig?

A

Op alle kernhoudende lichaamscellen, behalve eytrocyten en geslachtscellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Aan welke alfa ketens van MHC-I bindt de peptide?

A

Alfa 1 en alfa 2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Waaruit bestaat MHC-II?

A

Uit een alfa en een beta keten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Op welke cellen in MHC-II aanwezig?

A

Op dendritische cellen, monocyten/macrofagen en B-lymfocyten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Waar kan, onder invloed van cytokines, MHC-II ook op tot expressie komen? Welke cytokines speelt hier de grootste rol in?

A

Ook op T-lymfocyten, epitheelcellen en endotheelcellen. Interferon gamma.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Wat zorgt voor MHC-II transcriptie?

A

Het enchanceosoom en class II trans activator (CIITA)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Wat is bare lymphocyte syndrome?

A

Dit is wanneer MHC-I/MHC-II niet tot expressie komt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Waarin uiten zich variaties obv polymorfismen vooral bij MHC-complexen?

A

In het peptide-bindend gedeelte van het MHC molecuul

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Waar bevinden zich polymorfismen vooral in MHC-I? En waar in MHC-II?

A

MHC-I: in alle onderdelen
MHC-II: in HLA-DR

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Wat zijn voordelen aan variatie in MHC-moleculen door polymorfismen?

A

Diversiteit in adaptieve immuunrespons en overleving individu door brede afweer tegen pathogenen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Wat is een nadeel aan variatie in MHC-complexen obv polymorfismen?

A

Predispositie voor allergie en auto-immuunziekten door presentatie en CR herkenning allergenen en auto-antigenen. Ook zorgt het voor afstoting van transplantaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Wat is het verschil tussen polymorfisme en polygenie? Hoe werkt dit samen voor variatie in HLA?

A

Polymorfisme is dat je 2 verschillende genen hebt voor iets en dat beide tot expressie komen (dus 2 receptoren b.v.). Polygenie is dat je twee genen hebt met 3 allelen, dus 6 receptoren. Polygenie en polymorfisme samen krijg je dus heel veel verschillende combinaties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Hoe veel verschillende MHC moleculen per persoon? MHC-I en MHC-II

A

Klasse I: minimaal 3, maximaal 6
Klasse II: minimaal 3, maximaal 12

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

Wat is de definitie van locus?

A

Locatie van gen op chromosoom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Wat zijn allelen?

A

Variant genen die de locus bezetten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

Wat is polymorfisme?

A

Allelische variatie binnen dezelfde locus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

Wat is polygenie?

A

Meerdere genen die amen het MHC systeem vormen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Wat is co-dominantie?

A

Vergelijkbare expressie van 2 allelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

Wat is een MHC haptotype?

A

Combinatie van MHC allelen op 1 chromosoom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

Wat is een MHC genotype?

A

Combinatie van beide MHC haplotypes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

Waardoor worden lipiden gepresenteerd ipv MHC?

A

Door CD1

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

Wat houdt antigeen-kruispresentatie in? Welke cellen kunnen dit als enige?

A

Het houd in dat een extracellulair eiwit kan worden gepresenteerd door MHC-I. Alleen dendritische cellen kunnen dit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

Waaruit bestaat MHC-II?

A

HLA-DP, HLA-DQ, HLA-DR

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

Wat is het verschil in oorsprong van gepresenteerde antigenen tussen MHC-I en MHC-II?

A

MHC-I: geproduceerd in cel
MHC-II: opgenomen van buiten de cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

Wat is het verschil in processingroute tussen MHC-I en MHC-II?

A

MHC-I: via proteasomen
MHC-II; via endolysosomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

Wat is het verschil in de grootte van de peptidefragmenten tussen MHC-I en MHC-II?

A

MHC-I: 7-9 aminozuren
MHC-II: tot 15 aminozuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

Wat zijn de 3 signalen die T-lymfocyten kunnen krijgen?

A
  1. Interactie MHC/TCR
  2. Co-ctimulatoire moleculen
  3. Cytokines
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

Noem de 5 klinische symptomen van ontsteking

A
  • Rubor (rood)
  • Calor (warm)
  • Dolor (pijn)
  • Tumor (zwelling)
  • Functio laesa (functieverlies)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

Noem 2 gevolgen van chronische onstekingsprocessen in het beenmerg (inflammatory bone marrow environment)

A
  1. Vermindering van de erythopoiese > anemie > soms zelfs aplastische anaemie
  2. Genetische schade door zuurstofradicalen
    > ontwikkeling van maligniteiten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

Wat is de definitie van een ontstekingsreactie?

A

Reactie van gevasculariseerd weefsel op beschadiging met als doel het elemineren van de schadelijke agens en het in gang
zetten
van het herstel van de schade

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q

Waar wordt de ontstekingsreactie in onderverdeeld?

A

De acute/actieve fase en de chronische fase. Langer dan 7 dagen is chronisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
83
Q

Wanneer eindigt een ontstekingsreactie?

A

Wanneer de schadelijke agens is geëlimineerd en de ontstekingsmediatoren afgebroken/afgevoerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
84
Q

Noem 4 oorzaken van een ontstekingsreactie

A
  1. Infecties
  2. Weefselnecrose
  3. Immunologische reacties
  4. Genetische afwijkingen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
85
Q

Noem 4 mogelijke oorzaken van weefselnecrose, wat vervolgens een ontstekingsreactie kan veroorzaken

A
  1. Ischaemie (vb. hartinfarct)
  2. Fysieke prikkels (trauma, straling, verbranding)
  3. Chemische prikkels (toxische stoffen, medicamenten)
  4. Lichaamsvreemde stoffen (splinter, hechtdraad, stof en vui
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
86
Q

Hoe zorgen hypoxie en ischemie voor necrose?

A

Er in minder ATP productie, hierdoor minder energie-afhankelijke functies en hierdoor celschade en celdood

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
87
Q

Hoe zorgt ROS voor necrose?

A

ROS komt vrij als reactie op meerdere schade-afhankelijke stimuli. ROS zorgt voor schade aan lipiden, eiwitten en nucleinezuren. Hierdoor ontstaat celschade en necrose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
88
Q

Waaruit bestaat de vasculaire reactie op ontsteking?

A
  1. Netto verwijding van de vaten
  2. Vertraging van de bloedstroom
  3. Het uittreden van eiwitten en ontstekingscellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
89
Q

Wat houdt exsudaat in?

A

Dit vindt plaats bij ontsteking. Het is proteïnerijk en lekt door de grotere interendotheliale ruimtes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
90
Q

Wat houdt transsudaat in?

A

Vloeistof, met geen/weinig proteïnen. Oorzaak is verminderde colloïd osmotische druk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
91
Q

Waar bestaat de cellulaire reactie op ontsteking uit?

A
  1. Leukocyt adhesie, transmigratie en chemotaxis
  2. Leukocyt activatie
  3. Fagocytose en afbreken van de schadelijke agens
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
92
Q

Hoe werkt de adhesie van leukocyten aan het endotheel bij een onttstekingsreactie?

A

De cellen rollen langs het endotheel en de integrines worden door chemokines geactiveerd. Alereerst vindt een een instabiele adhesie plaats met selectines, vervolgens een stabiele adhesie met integrines. Hierna vindt transmigratie door de celwand heen plaats en verdere migratie onder invloed van chemokines

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
93
Q

Onder invloed waarvan wordt P-selectine geredistribueerd naar de celmembraan zodat adhesie plaats kan vinden van leukocyten tijdens een ontstekingsreactie?

A

Onder invloed van histamine en trombine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
94
Q

Wat is de invloed van chemokines op integrines?

A

Een grotere begeerdheid van de integrines

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
95
Q

Wat is de cellulaire en de bijbehorende functionele respons op activatie van G-receptoren door chemokines?

A

Cellulaire reactie: Cytoskeletale veranderingen, signaaltransductie
Functionele uitkomst: verhoogde intergine aviditeit (leidend tot adhesie) en chemotaxis (leidend tot transmigratie)

96
Q

Wat is de cellulaire en de bijbehorende functionele respons op activatie van toll-like receptoren door microbes?

A

Cellulaire respons: Productie van mediatoren en productie van ROS (lysosomale enzymen)
Functionele respons: amplificatie van de inflammatoire reactie (als gevolg van mediatorproductie)

97
Q

Wat is de cellulaire en de bijbehorende functionele respons op activatie van de cytokine receptor?

A

Cellulaire reactie: productie van ROS (lysosomale enzymen)
Functionele uitkomst: dood van microben

98
Q

Wat is de cellulaire en de bijbehorende functionele respons op activatie van de fagocytaire receptor?

A

Cellulaire reactie: productie van ROS en fagocytose van de microbe
Functionele uitkomst: dood van microben

99
Q

Wat zijn de 3 stappen van fagocytose van een schadelijke agens?

A
  1. Herkenning en adhesie van microbe aan fagocytaire receptor
  2. Engulfment van de microbe de cel in
  3. Killing en degradatie van microbe door fusie van fagosoom met lysosoom
100
Q

Welke leukocyten komen eerst en welke later bij een ontstekingsreactie?

A

Eerst komen de neutrofielen, daarna de macrofagen/monocyten

101
Q

Wat zijn de vasoactieve amines?

A

Himastine, serotonine

102
Q

Wat is het anti-inflammatoire effect van NO?

A

Het zorgt voor het vrijkomen/verminderde adhesie van bloedplaatjes en verminderde leukocyten adhesie

103
Q

Wat is het pro-inflammatoire effect van NO?

A

Het zorgt voor vasodilatatie en voor cytotoxiciteit

104
Q

In welke 2 groepen zijn ontstekingsmediatoren in onder te verdelen?

A
  1. Uit ontstekingscellen
  2. Uit de lever
105
Q

Welkecellulaire mediatoren uit secretoire granules zijn er? Door welke cellen worden ze geproduceerd?

A
  1. Histamine, uit mestcellen, basofielen en bloedplaatjes
  2. Serotonine uit bloedplaatjes
106
Q

Welke 2 grote groepen cellulaire ontstekingsmediatoren zijn er?

A
  1. Uit secretoire granules
  2. Nieuw gesynthetiseerd
107
Q

Welke 2 soorten mediatoren zijn er die worden geproduceerd door de lever (plasma protein derived)?

A
  1. Complementactivatoren
  2. Factor XII activatoren
108
Q

Wat voor lokale inflammatoire effecten kunnen cellulaire mediatoren (IL-1 en TNF) hebben?

A
  1. Activatie van leukocyten
  2. Activatie van T-cellen
  3. Effecten op endotheel (verhoogde permeabiliteit, verhoogde expressie van adhesiemoleculen)
109
Q

Welke systemische beschermende effecten kunnen cellulair geproduceerde mediatoren (IL-1 en TNF) hebben?

A
  1. Zorgt dat de hersenen voor koorts zorgen
  2. Zorgt ervoor dat de lever acute fase proteïnen gaat maken
  3. Zorgt ervoor van het beenmerg leukocyten gaat produceren
110
Q

Welke systemische pathologische effecten kunnen cellulair geproduceerde mediatoren (IL-1 en TNF) hebben?

A
  1. Lagere hart output
  2. Verhoogde permeabiliteit van het endotheel
  3. Insulineresistentie
111
Q

Wat is de functie van de complementfactoren C5a en C3a?

A

Inflammatie, door destructie van microben door leukocyten

112
Q

Wat is de functie van de complementfactor C3b?

A

Fagocytose induceren

113
Q

Welke 4 plasma mediator systemen worden in gang gezet door factor XIIa, omgezet uit factor XII door necrose?

A
  1. De kinine cascade
  2. De fibrinolytische cascade
  3. De complementcascade
  4. De clotting cascade
114
Q

Wanneer wordt de ontstekingsreactie beëindigd?

A

Als:
1. De schadelijke prikkel is geëlimineerd
2. De pro-ontstekingsreactie is gedownreguleerd
3. Anti-ontstekingsmediatoren zijn ge-upreguleerd
4. Het herstel in gang is gezet

115
Q

Welke factoren zorgen voor ontwikkeling van de klassiek macrofaag (M1)?

A

Microben, interferon gamma

116
Q

Welke factoren zorgen voor ontwikkeling van de alternatieve macrofaag (M2)?

A

IL-13 en IL-4

117
Q

Wat zijn de twee functies van de klassieke (M1) macrofaag?

A
  1. Microbicidale acties
  2. Inflammatie
118
Q

Wat zijn de 2 functies van de alternatief geactiveerde macrofaag (M2)?

A
  1. Weefselherstel, fibrose
  2. Anti-inflammatoire effecten
119
Q

Welke 2 soorten herstel zijn klinisch te onderscheiden?

A
  1. Herstel van het weefsel in de oorspronkelijk vorm: per primam, je ziet er niks meer van
  2. Herstel door vorming van bindweefsel: per secundam, je krijgt littekens
120
Q

Waar is de vorm van herstel van weefsel van afhankelijk? (3)

A
  1. Wel of niet aanwezig zijn van stamcellen
  2. Proliferatieactiviteit van het weefsel
  3. Mate van beschadiging van de extracellulaire matrix
121
Q

Waarom is er bij een tweedegraad brandwond geen huidtransplantatie nodig en bij een derdegraads wel?

A

Bij een tweedegraads brandwond is het nog niet diep genoeg dat de stamcellen zijn aangetast

122
Q

Waar is de soort weefselherstel van inflammatie van afhankelijk?

A

De aanwezigheid van labiele, stabiele en permanente cellen

123
Q

Wat is het verschil tussen labiele, stabiele en permanente cellen?

A
  1. Labiele cellen: constant aan het cycleren, zoals in de epidermis of het GI-epitheel
  2. Stabiele cellen: zijn niet aan het cycleren, maar kunnen de celcylus weer in mocht het nodig zijn
  3. Permanent cellen: geen herstel mogelijk. Bijvoorbeeld neuronen of hartspiercellen
124
Q

Noem voorbeelden van plekken waar per primam herstel mogelijk is

A

Lever herstel na partiële hepatectomie, superficiële huidwonden

125
Q

Noem voorbeelden van firbrotisch herstel na verdwijnen van de stimulus

A

Diepe excisionele wonden, myocardinfarct

126
Q

Wanneer vindt er fibrotisering plaats, met weefsel verlittekening?

A

Bij chronische, persisterende weefselschade

127
Q

Welke 2 pathways zijn er voor het induceren van weefselherstel?

A
  1. Cytoskelet-gemediëerde pathways
  2. Cytoplasmatische signaaltransductie pathways
128
Q

Wat gebeurt er tijdens acute inflammatie?

A
  1. Vasculaire veranderingen
  2. Neutrofiele opwekking
  3. Mediatoren
129
Q

Op welke 5 manieren vindt resolutie van een acute inflammatie plaats?

A
  1. Verwijdering van stimuli
  2. Verwijdering van mediatoren
  3. Herstel van kapotte cellen
  4. Normale functie

Ook mogelijk: fibrotisering en functieverlies

130
Q

Wat gebeurt er tijdens chronische inflammatie en hoe herstelt dit?

A

Angiogenese, mononucleaire cellinfiltraat en fibrotisering. Herstel vindt plaats via fibrotisering en er is functieverlies.

131
Q

Welke 2 soorten diversiteit bestaan er bij T-cellen?

A
  1. Combinatiediversiteit
  2. Junctiondiversiteit
132
Q

Welke 2 cellen kun je zien bij een scanning EM opname van de cortex van de thymus?

A

Epitheliale reticulumcellen en lymofcyten

133
Q

Welke 3 cellen kun je zien bij een scanning EM opname van de medulla van de thymus?

A

Macrofagen, epitheliale reticulumcellen en interdigiterende reticulumcellen

134
Q

Waardoor wordt bepaald hoe pre-T cellen door de thymus heen migreren om te ontwikkelen?

A

Door middel van chemokines

135
Q

Waar vinden de positieve en de negatieve selectie van thymocyten plaats in de thymus?

A

Positieve selectie: in de cortex
Negatieve selectie: in de medulla

136
Q

Hoe werkt de positieve selectie van T-cellen?

A

Er vindt selectie plaats obv de bindingsaffiniteit van de TCR. Al er geen binding is, is de TCR nutteloos en gaat de cel in apoptose. Als er te sterke binding is, gaat de cel te veel herkennen en gaat deze dus ook in apoptose. Er wordt geselecteerd op cellen met een zwakke interactie tussen MHC en TCR.

137
Q

Door welk ecellen wordt de positieve selectie van T-cellen utigevoerd?

A

Door corticale epitheelcellen van de thymu

138
Q

Wat is de functie van negatieve selectie van T-cellen?

A

Test of te zien of er niet een te hoge affiniteit is voor niet alleen MHC maar ook voor lichaamseigen peptiden. Een T-cel moet vreemde peptiden herkennen, niet lichaamseigen.

139
Q

Welke cellen gaat bij negatieve selectie in apoptose?

A

Autoreactieve T-cellen

140
Q

Welke cellen voeren de negatieve selectie van T-cellen uit?

A

Dendritische cellen

141
Q

Hoe wordt tolerantie van een T-cel opgebouwd?

A

Er is een gen (AIRE) dat in staat is allerlei lichaamseigen peptide te produceren en te binden aan T-cellen. Er wordt gekeken naar wat niet kan, en alle cellen die daar niet aan voldoen blijven over.

Negatieve selectie leidt tot tolerantie.

142
Q

Wat is er aan de hand als AIRE niet werkt bij de selectie van T-cellen?

A

Auto-immuun polyglandulair syndroom. Veel organen worden dan aangevallen door auto-immuniteit

143
Q

Wat zijn 3 manieren waarop uitgerijpte auto-reactieve T-cellen kunnen owrden uitgeschakeld?

A
  1. Onderdrukking door een regulaire T-cel
  2. Apoptose
  3. De cel wordt inactief (anergie)
144
Q

Welk signaal heeft een CD4+ cel nog meer nodig voor activatie, naast MHC-II?

A

CD80/86 dat bindt met CD38 op de CD4+ cel

145
Q

Bij welke binding geeft CD80/86 een activerend signaal? En bij welke een iniberend signaal? Bij de CD4+ cel

A

Activerend: als het is gebonden met CD28
Inhiberend: als het is gebonden met CTLA-4

146
Q

Wat is de primaire functie van een Th1 CD4+ cel en wat is de pathologie die kan optreden?

A

Functie: celgemediëerde immuniteit
Pathologie: inflammatie

147
Q

Wat is de primaire functie van een Th2 CD4+ cel en wat is de pathologie die kan optreden?

A

Functie: respons op wormen en allergenen
Pathologie: allergie

148
Q

Wat is de primaire functie van een Th17 CD4+ cel en wat is de pathologie die kan optreden?

A

Functie: pro-inflammatoir (respons op extracellulaire bacteriën en schimmels)
Pathologie: inflammatoire auto-immuunziekte

149
Q

Wat is de primaire functie van een T-reg CD4+ cel en wat is de pathologie die kan optreden?

A

Functie: onderdrukken functie van andere (non-)T-cellen
Pathologie: auto-immuunziekten (bij afwezigheid van T-reg)

150
Q

Wat is er bijzonder aan CD8+ TCR(gamma, delta)+ T-cellen?

A

Ze kunnen antigenen herkennen zorgen klassek MHC molecuul

151
Q

Waar zijn V(delta)2+ T-cellen vooral aanwezig? Wat is hun functie?

A

In het bloed, ze herkennen fosfo-antigenen van micro-organismen of dode cellen. Produceren inflammatoire cytokinen

152
Q

Waar zijn V(delta)1+ T-cellen vooral aanwezig? Wat is hun functie?

A

Vooral in weefsels, ze herkennen stress-geïnduceerde MHC-achtige moleculen

153
Q

Wat is het verschil tussen centrale en perifere tolerantie bij T-cellen?

A

Centrale tolerantie: gebeurt in thymus, zorgt ervoor dat T-cellen niet auto-reactief zijn.
Perifere tolerantie gebeurt als de cellen toch de thymus uit ontsnappen, dan gaan ze in apoptose, worden ze anergetisch of worden ze door T-reg cellen downgereguleerd

154
Q

Welke cytokinens kenmerken Th1-cellen?

A

INF-gamma, IL-2

155
Q

Welke cytokinens kenmerken Th2-cellen?

A

IL-4, IL-5, IL-13

156
Q

Welke cytokinens kenmerken Th17-cellen?

A

IL-17, IL-22

157
Q

Welke cytokinens kenmerken Treg-cellen?

A

TGF-beta, IL-10

158
Q

Wat houdt een naïeve T-cel in?

A

Deze heeft nog geen contact gehad met een antigeen

159
Q

Wat houdt een effector (geneugen) T-cel in?

A

Deze zorgt voor een snellere respons bij nieuw Ag contact

160
Q

Wat houdt een effector (RA+) T-cel in?

A

Deze wordt chronisch gestimuleerd oor Ag en wordt uitgeput

161
Q

Waar zijn cytokines in onder te verdelen?

A
  1. Groeifactoren (stimuleert proliferatie en maturatie van cellen)
  2. Chemokines (cytokine met chemotactische en activerende werking op cellen)
  3. Overige cytokines
162
Q

Wat zijn lokale effecten van TNF?

A

Verhoogde permeabiliteit van vaten, verhoogde expressie van adhesiemoleculen in vaten, activatie van leukocyten

163
Q

Wat zijn systemische protectieve effecten van TNF?

A

Induceert koorts, verhoogt leukocytproductie

164
Q

Wat zijn systemische pathologische effecten van TNF?

A

Lagere hart output, verhoogde permeabiliteit bloedvaten, verhoogde bloedstolling, insulineresistentie

165
Q

Wat zijn de lokale inflammatoire effecten van IL-1?

A

Verhoogde permeabiliteit van vaten, verhoogde expressie van adhesiemoleculen in vaten, activatie van leukocyten, activeert T-cellen

166
Q

Wat zijn de systemische protectieve effecten van IL-1?

A

Induceert koorts, zorg voor aanmaak van acute fase eiwitten, zorgt voor leukocytenproductie

167
Q

Wat is een systemisch pathologisch effect van IL-1?

A

Insulineresistentie van de spieren

168
Q

Wat is een lokaal effect van IL-6?

A

Activeert T-cellen

169
Q

Wat zijn systemische protectieve effecten van IL-6?

A

Induceert koorts, zorgt voor aanmaak acute fase eiwitten, zorgt voor leukocytproductie

170
Q

Hoe werken IL-1 en TNF-a samen?

A

Ze zorgen voor synergetische productie van IL-6

171
Q

Wat houdt een cytokine storm in?

A

Er is een positieve feedback loop tussen cytokine release en celdood

172
Q

Hoe zorgt IL-6 voor immuunsuppressie?

A

Remt IL-1 en TNF (hierdoor meer PMN apoptose en productie fibroblasten)

173
Q

Hoe stimuleert IL-6 het immuunsysteem?

A
  • Remt Treg
  • Stimuleert Th17
  • Activeert endotheel
174
Q

Hoe zorgt IL-10 voor immuunsuppressie?

A
  • Remt Th1
  • Minder APC MHCII
  • Minder Ag presentatie
  • Minder pro-inflammatoire cytokinen)
175
Q

Hoe zorgt IL-10 voor immuunactivatie?

A
  • Stimuleert CD8+ cellen
  • Zorgt voor INF-gamma productie
  • Zorgt voor secretie van cytotoxische granulen
176
Q

Welke pro-inflammatoire effecten heeft interferon gamma?

A
  • Verhoogde MHC expressie
  • Ontwikkeling Th1 effector cellen
  • Macrofaag activatie
177
Q

Welke anti-inflammatoire effecten heeft interferon gamma?

A
  • Inhibitie van T-cel proliferatie
  • Inhibitie van chemokines
  • Stimulatie Treg functie
  • Inhibitie IL17 productie
178
Q

Welke 4 vormen van cytokineproductie/release zijn er?

A
  1. Al aanwezig op membraan
  2. Aanwezig in vesikels
  3. Aanwezig in cytosol als pro-cytokine -> activatie door inflammasoom
  4. De novo transcriptie en translatie
179
Q

Waar is het effect van een pleiotrope cytokine van afhankelijk?

A

Concentratie en timing

180
Q

Hoe moduleert interferon gamma de transcriptie van DNA?

A

Het zorgt voor modulatie op verschillende niveau’s in de signalering van de receptor, inclusief veranderingen van het chromatine waardoor cellen wel of niet afgeschreven kunnen worden

181
Q

Wat is de functie van type I interferonen?

A

Ze zijn belangrijk voor de afweer tegen virussen. Virus-geïnfecteerde cellen waarschuwen hiermee andere cellen

182
Q

Noem 3 effecten van type I interferonen

A
  1. Resistentie tot virale replicatie in cellen
  2. Verhoogde expressie van liganden voor receptoren op NK-cellen
  3. Activatie van NK-cellen
183
Q

Wat gebeurt er als er een mutatie in in de gamma-keten van receptoren voor cytokines?

A

Dan kunnen bepaalde cytokines hun werk niet doen en ontstaat X-linked immunodeficiency

184
Q

Welke 2 functies kunnen chemokines hebben?

A

Homeostatisch of inflammatoir

185
Q

Wat is de structuur van chemokines?

A

het zijn cysteïnes met zwavelbruggen

186
Q

Waardoor worden chemokines geproduceerd?

A

Door parenchymcellen en (inflammatoire) leukocyten

187
Q

Noem 5 mogelijke auto-immuunziektes die zijn gebaseerd op cytokinedysfunctie

A
  1. Rematoïde arthritis
  2. Morbus Crohn
  3. Multipele sclerose
  4. Psoriasis
  5. Colitis ulcerosa
188
Q

Waar kunnen non HLA auto-immuunziekten op zijn gebaseerd?

A

Cytokines, receptoren en signalering

189
Q

Noem 3 mogelijke medicijnen voor psoriasis

A
  1. Anti-TNFs
  2. Anti IL-23
  3. Anti IL-17
190
Q

Hoe hoopt E. coli zich op op het urogenitaal epitheel?

A

Het maakt gebruik van pili

191
Q

Hoe en waar hoopt s. aureus zich op?

A

Het gebruikt clumping factor B om zich op te hopen op keratine in de epidermis

192
Q

Noem 3 voorbeelden van aspecifieke afweer van de huid/epitheel

A
  • Droge huid met pH 5.5
  • Verwijdering huid via schilfers
  • Urine reinigt, spermine in semen
193
Q

Wat is biofilm en wat is de functie?

A

Biofilm is een cluster van bacteriën die een slijmfilm produceren en hier omgevingsfactoren in verwerken en zo een soort gel om zich heen produceren

194
Q

Waar beschermt biofilm bacteriën tegen?

A
  • Fagocytose
  • Sheer stress
  • Antibiotica
195
Q

Noem 4 functies van biofilm

A
  1. Bescherming
  2. Prettig habitat
  3. Community
  4. Default mode?
196
Q

Waar bouwt biofilm zich makkelijk op?

A

Op exogene materialen, zoals een kunstheup, kunstklep of een venflon

197
Q

Wanneer kan s. aureus invaderen?

A

Pas als de barrieres zijn ontwekend. Eerst moet het door defensines heen, dan macrofagen ontwijken en dan het immuunsysteem omzeilen. Met veel virulentiefactoren is s. aureus hier goed toe in staat

198
Q

Hoe kan endocarditis veroorzaakt door s. aureus zich uiten?

A
  1. Splintebloedingen bij de nagels
  2. Petechiën
  3. Osler nodes
  4. Janeway lesiosn
199
Q

Waar staat de SOFA score voor?

A

Sepsis-related Organ Failure Assessment

200
Q

Welke 6 onderdelen worden met de SOFA beoordeeld?

A
  1. Zuurstofgehalte
  2. Glasgow coma scale
  3. Hypotensie
  4. Verhoogd bilirubine
  5. Verlaagde bloedplaatjes
  6. Verhoogde creatinine, oligurie
201
Q

Uit welke 3 onderdelen bestaat de anti-inflammatoire respons?

A
  1. Neuroendocriene regulatie; inhibitie van cytokineproductie
  2. Verminderde functie van immuuncellen
  3. Inhibitie van pro-inflammatoire gentranscriptie
202
Q

Welke 5 soorten infecties kan s. aureus veroorzaken?

A
  1. Huidinfecties
  2. Bot- en gewrichtsinfecties
  3. Luchtweginfecties
  4. Hart- en thoracale infecties
  5. Toxinegemediëerde ziektebeelden
203
Q

Noem 3 pathogeen-gebonden factoren die een rol spelen bij infectie

A
  1. Load
  2. Virulentie
  3. Pathogeen-geassocieerde moleculaire patronen
204
Q

Noem 4 processen die behoren bij de pro-inflammatoire respons

A
  1. Leukocytactivatie
  2. Complement activatie
  3. Coagulatie activatie
  4. Necrotische celdood
205
Q

Wat houdt class switching in?

A

Het constante deel van een antilichaam kan nog veranderen

206
Q

Waarom zijn er in een kiemcentrum van een lymfeklier ook T-cellen aanwezig?

A

Aangezien naast antigeenpresentatie ook een CD40-signaal nodig is voor B-cel activatie

207
Q

Wat treedt er op waardoor een Ig wordt vrijgegeven door een plasmacel?

A

Alternatieve splicing, hierdoor bindt het niet meer aan het membraan

208
Q

Wat is een somastische hypermuattie?

A

Dit houdt in dat er kleine veranderingen in de variabele domeinen optreden, waardoor er een andere affiniteit is. Door selectie wordt de hoogste affiniteit geselecteerd

209
Q

Wat is het effect van een class switch?

A

Het constante (IgH) domein verandert, hierdoor verandert de effectorfunctie

210
Q

Waardoor wordt class switching gestuurd?

A

Cytokinen

211
Q

Wat is het gevolg van een class switching defect?

A

Dan worden enkel IgM antistoffen geproduceerd

212
Q

Waar leidt een defect in het BCR-complex tot?

A

Agammaglobulinemie. Er zijn geen rijpe B-lymfocyten beschikbaar door een pre-BCR defect

213
Q

Waar leidt een defect in de CD4-interactie tot?

A

Hyper-IgM syndroom

214
Q

Noem de 2 manieren waarom B-cellen T-cel onafhankelijk kunnen worden geactiveerd

A
  1. Via de Pattern Recognition Receptor
  2. Via crosslinking van BCR’s
215
Q

Welke variabele domeinen veranderen vooral bij somatische hypermutaties?

A

CDR1-3

216
Q

Hoe werkt JAK-STAT bij cytokine receptor signalerin?

A

Bij binding van een cytokine wordt JAK actief. Inactief STAT kan binden en wordt actief. Actief STAT gaat naar de kern en zorgt voor expressie

217
Q

Wat is het verschil tussen driver en follower cytokinen?

A

Een driver cytokine stuurt het immuunsysteen een bepaalde kant op. Een follower-cytokine versterkt het effect van de driver-cytokinen.

218
Q

Wat is de functie van INF-b?

A

Activeert via de INF-receptor buurcellen en stimuleert aanmaak INF-a –> samen remmen ze de virale replicaties, stimuleren ze NK-cellen en de gevoeligheid voor NK-cellen

219
Q

Op welke cellen kan onder invloed van IFN-gamma MHC-II ook op tot expressie komen?

A

T-lymfocyten, endotheelcellen en epitheelcellen

220
Q

Wat is bare lymphocyte syndrome?

A

Dan is er een defect in CIITA, waardoor MHC-II niet tot expressie komt

221
Q

Welk allel van HLA-I heeft de meeste verschillende coderende genen? En welke bij HLA-II?

A

HLA-I: HLA-B
HLA-II: HLA-DR

222
Q

Wat is de volgorde van antigeenpresentatie met HLA-I?

A
  1. Viruseiwitten komen in cel
  2. Viruseiwitten worden omgezet in proteasomen
  3. Via TAP naar ER getransporteerd
  4. Binden aan groeve van HLA-I
  5. Via golgi naar celoppervlak
223
Q

Wat is de volgorde van antigeenpresentatie met HLA-II?

A
  1. Extracellulaire eiwitten komen in endosoom
  2. HLA-II wordt bedekt met CLIP
  3. Lysososmen fuseren met endosomen en eiwit wordt tot peptiden afgebroken
  4. HLA-DM uit ER komt om CLIP los te maken, zodat de peptide kan worden gepresenteerd aan het celoppervlak
224
Q

Hoe werkt antigeen-kruispresentatie?

A

Extracellulaire eiwitten kunnen uit een endolysosoom lekken, vervolgens volgt het proces van antigeenpresentatie door HLA-I

225
Q

Wat is het verschil in de processingroute tussen HLA-I en HLA-II?

A

HLA-I: via proteasomen
HLA-II: via endolysosomen

226
Q

Hoe is NO beide pro- en anti-inflammatoir?

A

Pro-inflammatoir: in de fagocyt, hier wprdt uit NO zuurstofradicalen gemaakt waardoor bacteriën dood gaan
Anti-inflammatoir: het veroorzaakt vasodilatatie en voorkomt hechting van leukocyten aan het oppervlak

227
Q

Waar grijpen steroïden in en waarom werkt dit ontstekingsremmend?

A

Ze remmen fosfolipases, waardoor geen arachidonzuur en dus geen COX (zet het om in prostagalandines) en 5-lipoxygenase (zet het om in leukotriënen) worden geproduceerd (deze hebben inflammatoire effecten)

228
Q

Wat wordt door factor XIIa geactiveerd?

A
  1. De stollingscascade
  2. Het kininesysteem (dit zorgt voor pijn)
229
Q

In welke volgorde vindt de ontwikkeling van de ketens plaat bij T-lymfocyten?

A

Gmma -> delta -> beta -> alfa -> kappa -> lambda

230
Q

Wat is er aan de hand bij auto-immune polyglandular syndrome (APOCED)?

A

Hier werkt AIRE niet goed en ontstaan er auto-immune cellen

231
Q

Welke 4 maturatiestadia van T-lymfocyten zijn er te onderscheiden?

A
  1. Naïeve cellen (nog geen contact gehad met antigeen)
  2. Centrale geheugencellen (‘wachten’ in de lymfeklieren, worden door antigeen geactiveerd)
  3. Effector geheugencellen (circuleren in weefsels)
  4. Effectorcellen
232
Q

Wat zijn γ-δ lymfocyten?

A

De herkennen antigenen via een HLA-achtig molecuul -> geven een snelle effectorespons -> zijn daarmee een mengvorm van het innate en adaptieve immuunsysteem

233
Q

Waar zijn Vδ1+ lymfocyten en wat doen ze?

A

Deze leven in weefsels, vooral bij jonge mensen. Ze herkennen stress-geïnduceerde HLA verwante moleculen

234
Q

Waar zijn Vδ2+ lymfocyten en wat doen ze?

A

Deze leven in bloed, vooral bij oudere mensen. Ze herkennen fosfo-antigenen op micro-organismen

235
Q

Waarom kunnen coagulase-negatieve staphylokokken geen biofilm vormen?

A

Ze missen coagulase, wat fibrinogeen omzet in fibrine wat wordt gebruikt voor de biofilm formatie