Week 1 colleges Flashcards

1
Q

Noem 4 kenmerken van bacteriën

A
  • Prokaryoten
  • Eencelligen
  • Dubbelstrengs, circulair DNA
  • Vaak ook plasmidaal DNA
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Noem 4 kenmerken van virussen

A
  • Voor vermeerdering afhankelijk van gastheercellen
  • Alleen DNA of alleen RNA
  • Enkelstrengs of dubbelstrengs
  • Omgeven door eiwitmantel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Noem 5 kenmerken van fungi

A
  • Eukaryoten
  • Unicellair: gisten
  • Vertakkende draden: schimmels
  • Velen dimorf (gist of schimmel, afhankelijk van temperatuur)
  • Voortplanting door sporen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Noem 3 kenmerken van parasieten

A
  • Eukaryoten
  • Parasitaire levenswijze
  • Voor ontwikkeling geheel of gedeeltelijk afhankelijk van gastheer
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat toonde Robert Koch aan?

A

Als iemand ziek is, is er een microbiële verwekker. Als er een microbiële verwekker is, dan is er per definitie een ziekte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Welke 3 ziekten onderzocht Robert Koch, en waarom ondersteunde deze ziektes zijn hypothese?

A

Miltvuur, tuberculose en cholera. Deze ziekteverwekkers gedragen zich inderdaad naar zijn postulaten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Waarom kloppen de postulaten van Koch niet helemaal?

A

Maar weinig micro-organismen zijn daadwerkelijk altijd pathogeen. Veel zijn potentieel pathogeen, maar de meesten zijn zelfs nooit pathogeen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wanneer spreek je van een infectie?

A

Schade of veranderende fysiologie door interactie van gastheer en microorganisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is de keten van gebeurtenissen bij een infectie?

A

De pathogenese van een infectieziekte. Deze is afhankelijk van de besmettingsroute, de gastheer en kenmerken van het micro-organisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat aan de gastheer kan een rol spelen in de pathogenese van een infectieziekte?

A

Genetische achtergrond en immuunstatus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat houdt virulentie in?

A

Het vermogen van een micro-organisme om schade/ziekte te veroorzaken (kwalitatief).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat zijn virulentiefactoren?

A

Dit zijn eigenschappen (bijvoorbeeld eiwitten/moleculen) waarmee een micro-organisme de verdedigingsmechanismen van de gastheer kan ontlopen of teniet kan doen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat houdt pathogeniciteit in?

A

Vermogen van micro-organisme om schade/ziekte te kunnen veroorzaken (absoluut)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat houdt primair pathogeen in?

A

Bij besmetting zijn er regelmatig ziekteverschijnselen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat houdt opportunistisch pathogeen in?

A

Ziekte bij verminderde weerstand (bijv. schimmelinfectie bij neutropenie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat zijn 3 functies van het immuunsysteem?

A
  1. Handhaven en herstellen van de homeostase
  2. Afweer tegen pathogene micro-organismen en schadelijke stoffen
  3. Immuunherkenning
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Noem 5 voorbeelden van exogene, infectieuze micro-organismen

A
  1. Virus
  2. Bacterie
  3. Fungi
  4. Wormen
  5. Protozoa/eencelligen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Noem 4 voorbeelden van exogene, non-infectieuze micro-organismen

A
  1. Zwangerschap
  2. Allergenen
  3. (allo)-transplantaat
  4. Toxine
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Noem 2 mechanische barrières tegen infectie

A

Epitheel & beweging (lucht, vloeistof)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Noem een aantal chemische barrières tegen infectie

A

Vetzuren, lage pH, zout, enzymen, anti-microbiële peptiden (defensines)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat zijn 3 lagen van de afweer?

A
  1. Innate (beschikbaar), duurt 4 uur. Insult -> effectors -> resolutie.
  2. Innate (geïnduceerd), duurt 4-96 uur. Insult -> ontsteking -> effectors -> resolutie
  3. Adaptief, duurt >96 uur. Insult -> ontsteking -> activatie lymfocyten -> proliferatie -> resolutie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Noem 7 verschillen tussen de innate en de adaptieve immuunrespons

A
  1. Genoom gecodeerde receptoren vs gearrangeerde receptoren
  2. Niet-klonale respons vs klonale respons
  3. Snelle reactie vs langzame reactie
  4. Altijd aanwezig in alle individuen vs verschillend per individu
  5. Geen geheugenpopulatie vs. opbouw geheugenpopulatie
  6. Patroonherkenning vs. specifieke herkenning
  7. Granulocyten en monocyten vs. B- en T-lymfocyten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Welke 3 patronen kunnen PRR’s van de innate immuunrespons herkennen?

A
  1. PAMP (pathogen associated molecular patterns)
  2. DAMP (damage/danger- associated molecular patterns)
  3. MAMP (microbe-associated molecular patterns)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Hoe wordt diversiteit verkregen bij immunoglobulinen?

A

De zware keten heeft variabele domeinen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Hoe veel verschillende Ig’s en TcR’s zijn mogelijk?

A

5*10^3 verschillende Ig’s, 10^18 verschillende TcR’s

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat is het verschil in antigeenherkenning tussen B- en T-cellen?

A

B-cellen kunnen een intact antigen herkennen door binding met het surface immunoglobuline. T-cellen hebben een APC nodig, die een kleine peptide (dus niet een intact Ag) presenteert met een HLA-molecuul.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat zijn de primaire lymfoïde organen en wat gebeurt hier?

A

De thymus en het beenmerg. De primaire lymfoïde organen is waar immuuncellen worden gemaakt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat zijn secundaire lymfoïde organen?

A

Deze zijn belangrijk voor de functie van immuuncellen, zoals lymfeklieren, de milt, plaques van Peyer, lymfoïd weefsel van darm/long/neus en de tonsillen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Hoe werken migratie en recirculatie?

A

Vanuit het primaire weefsel gaan de pathogenen naar de lymfeklieren toe via de lymfe. Hier worden T- en B-cellen geactiveerd, waarna ze met het bloed via de ductus thoracicus getransporteerd worden naar het primaire weefsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Waar bevinden zich de T- en B-cellen in de lymfeklier?

A

De T-cellen in de binnenste cortex (paracortex) en de B-cellen in de buitenzijde van de cortes.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat is het verschil tussen de humomrale en de cellulaire respons?

A

Humoraal is in weefselvloeistof, met B-cellen en primair gericht op bacteriën. Cellulair werkt met T-lymfocyten en cytokinen, gericht op intracellulaire bacteriën, virussen en tumorcellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat is het verschil tussen HLA-I en HLA-II?

A

HLA-I activeert CD8+ T-cellen en is aanwezig op alle kernhoudende cellen. HLA-II activeert CD4+ T-cellen en is aanwezig op APC’s

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat is het verschil in Ag routes tussen HLA-I en HLA-II?

A

Bij HLA-I komt het Ag uit het cytosol, bij HLA-II is het Ag exogeen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Welke cellen worden door actieve CD4+ cellen gecostimuleerd?

A

Co-stimulatie van macrofagen, CD8+ cellen en B-lymfocyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Hoe presenteert HLA-I Ag uit het cytosol?

A

Het cytosolair Ag wordt afgebroken tot peptiden, deze worden in het Golgi-apparaat verwerkt. Vervolgens worden geïntegreerd in de receptor op de membraan en komen ze daar tot expressie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Hoe presenteert HLA-II exogeen Ag?

A

Het Ag wordt door een endosoom opgenomen en daarin afgebroken tot peptiden. In een speciale vescicle wordt het tot een nieuwe receptor gemaakt en deze wordt gepresenteerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Waar is de balans van het immuunsysteem tussen?

A

Regulatoire T-cellen die zorgen voor tolerantie en effector T-cellen/plasmacellen die zorgen voor immuniteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Wat is het probleem bij allergie?

A

Er is een adaptieve respons tegen ‘onschuldige’ antigenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Wat is het probleem bij auto-immuniteit?

A

Er vind een adaptieve respons plaats tegen lichaamseigen Ag, met weefselschade als gevolg.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Wat is het probleem bij auto-inflammatie?

A

Er is een ontregelde innate respons, met koorts en weefselschade als gevolg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Wat is het probleem bij een immuundeficiëntie?

A

Een te geringe werking van het immuunsysteem, met infecties als gevolg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Wat is het probleem bij leukemie/lymfomen?

A

Een maligne woekering, met anemie en infecties als gevolg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Welke soorten immuniteit horen bij de Th1-cellen en de Th-2 cellen?

A

Th1: cellulaire immuniteit
Th2: humorale immuniteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Wanneer is een cel susceptibel voor een virus en wanneer resistent?

A

Susceptibel: wanneer het de juiste receptor heeft
Resistent: wanneer het deze receptor niet heeft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Wat betekent tropisme?

A

Dat er receptoren zijn op het celoppervlak die een virus nodig heeft om in te kunnen dringen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Wat houdt permissiviteit van een cel in?

A

De ondersteuning van de cel tijdens de replicatie van het virus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Wat zijn 3 fases van een virus?

A
  1. Intracellulaire fase
  2. Eclipse fase
  3. Extracellulaire fase
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Welke 7 groepen virussen bestaan er, ingedeeld op basis van soort genoom?

A
  1. Dubbelstrengs DNA [+/-]
  2. Enkelstrengs DNA [+]
  3. Dubbelstrengs RNA [+/-]
  4. Enkelstrengs RNA [+]
  5. Enkelstrengs RNA [-]
  6. Enkelstrengs RNA [+] (met reverse transcriptase
  7. Dubbelstrengs DNA [+/-] (retrovirus)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Op basis van welke 3 kenmerken zijn virussen te classificeren?

A
  1. Ziekte
  2. Morfologie (vorm en genetisch materiaal)
  3. Replicatiecyclus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Welke 2 soorten virussen zijn er op basis van genetisch materiaal als classificatie?

A

Enveloped en non-enveloped virussen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Wat zijn de 5 stappen van de replicatiecyclus van een virusdeeltje?

A
  1. Aanhechting
  2. Entree van virale genoom
  3. Transcriptie, translatie en replicatie
  4. Assemblage
  5. Budding en release
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Welke 3 manieren van entree zijn er voor een viraal genoom?

A
  1. Penetratie (virussen zonder envelop)
  2. Endocytose (virussen met of zonder envelop)
  3. Membraanfusie (virussen met envelop)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Wat houdt assemblage in?

A

Virale eiwitten vormen in de cel een nieuw virusdeeltje. Het capside wordt om het genetische materiaal heen gevormd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Wanneer gebruikt HIV reverse transcriptase en wanneer humane eiwitten?

A

Het gebruikt reverse transcriptase als het net de cel binnen is gedrongen en voordat het deel uitmaakt van het menselijke genoom. Als het deel is van het menselijke genoom gebruikt het humaan DNA afhankelijk RNA polymerase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Waar wordt dubbelstrengs DNA van een virus tot omgezet?

A

mRNA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Waar wordt enkelstrengs DNA van een virus tot omgezet?

A

dubbelstrengs DNA, daarna mRNA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Waar wordt dubbelstrengs RNA van een virus tot omgezet?

A

mRNA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Waar wordt enkelstrengs RNA[+] van een virus tot omgezet?

A

-RNA voor vermeerdering, het is direct af te lezen door eiwit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Waar wordt enkelstrengs RNA[-] van een virus tot omgezet?

A

dsRNA -> mRNA en vermeerdering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Waar wordt enkelstrengs RNA[+] van een virus tot omgezet, met beschikking tot reverse transcriptase?

A

-DNA -> dubbelstrengs DNA -> mRNA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Waar wordt dubbelstrengs DNA gapped van een virus tot omgezet?

A

Dubbelstrengs DNA (niet gapped) -> mRNA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Hoe werken nucleoside analogen? Hoe kunnen deze een virus stoppen?

A

Nucleoside analogen zijn hetzelfde als een nucleoside, behalve dat 1 OH-groep een N3 groep is. Dit zorgt ervoor dat het analoog wel kan worden ingebouwd, maar hier vervolgens geen andere aan vast gemaakt kan worden. Dit zorgt ervoor dat de replicatiecyclus stopt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Hoe kan het dat nucleoside analogen alleen voor virussen werken?

A

Virale polymerasen zijn structureel verschillend van humane polymerasen. Hierdoor is het mogelijk om een nucleoside te ontwikkelen die herkend wordt door virale polymerases, en niet door humane polymerases

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Wat gebeurt er als een analoge nucleoside niet-selectief is?

A

Dan zorgt het voor toxiciteit. Dit kan worden ingezet als bijv chemotherapie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

Hoe werkt de behandeling van herpes simplex met aciclovir?

A

Als er geen HSV aanwezig is wordt ACV niet gefosforyleerd. Als het wel aanwezig is, fosforyleert HSV thymidine kinase ACV. Dit kan vervolgens als nucleoside analoos worden gebruikt, waardoor DNA synthese stopt en dus ook de replicatiecyclus van HSV

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Hoe werkt de therapeutische breedte van aciclovir voor HSV?

A

Er is een hoge concentratie in geïnfecteerde cellen en een lage concentratie in ongeïnfecteerde cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

Wat is het verschil tussen een provirus en een retrovirus?

A

Een provirus gebruik humane enzymen om mRNA en genomisch RNA te produceren.
Een retrovirus gebruikt virale enzymen om RNA om te zetten naar DNA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

Welke 4 soorten samenleven zijn er en wat zijn de definities?

A
  • Symbiose: het in associatie met elkaar leven van organismen van verschillende soorten
  • Commensalism: commensaal heeft voordeel, gastheer geen voor- of nadeel
  • Parasitisme: leven gaat ten koste van de gastheer
  • Mutualisme: samenleven leidt tot wederzijds voordeel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Wat is parasitisme is de medische context?

A

Eukaryote organismen die leven ten koste van hun gastheer (niet zijnde schimmels)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

Welke 3 soorten parasieten zijn er?

A
  • Ectoparasieten: deze zitten op de huis. Gelijkpotigen, zoals vlooien, luizen, teken, etc.
  • Parasitaire wormen
  • Parasitaire protozoa: eencelligen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

Wat is het verschi tussen een directe en een indirecte ontwikkelingscyclus bij parasieten?

A

Direct: maar 1 gastheer
Indirect: 2 of meer gastheren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

Wat is het verschil tussen de definitieve en tussengastheer van een parasiet?

A

Definitief: gastheer die de volwassen parasiet herbergt en waarin de geslachtelijke vermenigvuldiging plaatsvindt
Tussengastheer: gastheer waar de asexuele of vegetatieve vermeerdering plaatsvindt (bijv insecten)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

Wat houdt de incubatieperiode in?

A

De tijdspanne tussen infectiemoment en moment van eerste klinische symptomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

Wat houdt de prepatente periode in?

A

De tijdspanne tussen infectiemoment en moment dat de parasiet blijk geeft van zijn aanwezigheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

Wat is het verschil in prepatente periode bij leishmaniasis en parasitaire darmwormen?

A
  • Bij leishmaniasis: voor het eerst kunnen aantonen van de parasieten
  • Bij darmwormen: voor het eerst kunnen aantonen van eieren bij de ontlasting
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

Wat is zoönose?

A

Infectie of ziekte van zoogdieren, waarbij de mens as gastheer kan optreden. Dieren vormen het reservoir,van waaruit de mens geïnfecteerd raakt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

Wat is een opportunistische parasiet?

A

Een opportunistische parasiet kan zich bij afwezigheid van een adequate immuunrespons sterk vermenigvuldigen, waarbij het nageslacht in dezelfde gastheer blijft en zich eveneens gaat vermenigvuldigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

Waardoor wordt leishmaniasis overgebracht op de mens?

A

Zandvliegjes

79
Q

Wat is een vector?

A

Altijd ongewerveld, verantwoordelijk voor overdracht van de parasiet

80
Q

Wat zijn 4 kenmerken van leishmania?

A
  • Intracellulaire parasiet
  • Fagocytose door immuuncellen
  • Parasiet overleeft in immuuncellen
  • Voorkomt fusie fagosoom met lysosoom
81
Q

Welke 3 klinische vormen van leishmaniasis zijn er?

A
  1. Cutaan
  2. Mucocutaan
  3. Visceraal
82
Q

Wat is de pathogenese van viscerale leishamniasis? (5 onderdelen)

A
  • Parasiet wordt versleept naar lymfeknopen, beenmerg, milt en lever
  • Parasiet infecteert fagocyterende leukocyten
  • Aantasting van immuunsysteem
  • Repressie van aanmaak bloedcellen
  • Vergroting reticulo-endotheliale organen (lever & milt)
83
Q

Welke 2 soorten leishmania veroorzaken viscerale leishmaniasis?

A

L. donovani en L. infantum/L. chagasi

84
Q

Wat is de incubatietijd van viscerale leishmaniasis?

A

Variabel, van enkele maanden tot jaren!

85
Q

Wat zijn 3 kenmerken van viscerale leishmaniasis door l. donovani?

A
  • Aantasting afweersysteem: superinfecties
  • Zonder behandeling 100% mortaliteit
  • Met name overdracht van mens op mens
86
Q

Wat zijn symptomen van viscerale leishmaniasis?

A

Onregelmatige koorts, hepatosplenomegalie

87
Q

Wat zie je in het lab bij viscerale leishmaniasis?

A

Pancytopenie, hype IgG & IgM (geen eosinofilie)

88
Q

Wat zie je bij immuungecompromitteerde mensen met viscerale leishmaniasis?

A

Meestal geen hepatosplenomegale en geen hyper IgG en IgM

89
Q

Wat kan er optreden na behandeling van viscerale leishmaniasis?

A
  • Post- kala azar Dermal Leishmaniasis
  • Parasieten persisteren in de huid
  • Geen viscerale infectie meer
90
Q

Wat kenmerkt leishmania infantum?

A

Zoönose. In mensen een opportunistische infectie bij kinderen of immuungecompromitteerden.
Beide een viscerale en een cutane presentatie!

91
Q

Wat kenmerkt cutane leishmaniasis?

A
  • Geen versleping van parasiet
  • Ulcus rondom beet van zandvlieg met opgeheven randen
92
Q

Wat kenmerkt de ulcus bij cutane leishmaniasis?

A
  • Verheven rans
  • Pijnloos
  • Langzaam groeiend
  • Spontane genezing mogelijk
  • Veel variatie; nat, droog, korst
93
Q

Wat zijn de 3 soorten veroorzakers van cutane leishmaniasis en waar komen deze voor?

A
  • L. major: landelijke gebieden, zoönose
  • L. tropica: stedelijke gebieden, mens is reservoir
  • L. aethiopica: oost Afrika
94
Q

Welke soorten cutane leishmaniasis komen voor in de nieuwe wereld?

A
  • L. mexicana complex → cutane leishmaniasis
  • L. viannia complex (mucocutane presentatie)
    • L. braziliensis complex
    • L. guyanensis complex
95
Q

Hoe doe je diagnostiek voor cutane leishmaniasis?

A
  • 2 huidponsen van de opgeworpen rand ulcus (geen parasieten in ulcus zelf!)
    • Microscopie (dep/smeer preparaten, gekleurd volgens Giemsa)
    • PCR (ook differentiatie tussen parasieten)
  • Serologie speelt geen rol bij cutane leishmaniasis
96
Q

Wat geef je voor therapie bij cutane leishmaniasis in de oude wereld veroorzaakt door L. mexicana?

A

Lokale therapie

97
Q

Wat geef je voor therapie bij cutane leishmaniasis in de nieuwe wereld veroorzaakt door L. infantum?

A

Systemische therapie

98
Q

Wat geef je voor therapie bij cutane leishmaniasis in de nieuwe wereld veroorzaakt door het Vianna complex??

A

Systemische therapie

99
Q

Wat is lokale therapie voor cutane leishmaniasis?

A

Intralesionale injecties met stibogluconaat of maramomycine zalf

100
Q

Wat voor leishmaniasis presentatie zie je vooral bij immunogecompromitteerden?

A

Viscerale leishmaniasis (ook cutane soorten die een viscerale presentatie hebben)

101
Q

Waardoor is leishmaniasis groot in zuidwest europa?

A

-HIV-infecties door gedeelde naalden, transmissie via spuiten gecontamineerd met HIV & parasieten!

102
Q

Hoe werkt HAART voor leishmaniasis?

A

HAART voorkomt het klinisch manifest worden van de ziekte

103
Q

Wat is stap 1 in het draaiboek over code zwrat op de IC?

A

Patiënten die minder lang zorg nodig hebben voorrang geven

104
Q

Wat is stap 2 in het draaiboek voor code zwart op de IC?

A

Patiënten werkzaam in de zorg krijgen voorrang, maar alleen als 1. ze veelvuldig risicovol contact hebben gehad met een ziekte en 2. er landelijke of regionale schaarste is van persoonlijke beschermingsmiddelen

105
Q

Wat is stap 3 in het draaiboek over code zwart op de IC?

A

Patiënten uit jongere generaties krijgen voorrang, dit wordt intergenerationele solidariteit genoemd

106
Q

Wat is stap 4 in het draaiboek over code zwart op de IC?

A

Loting, uitgevoerd door een triageteam en triagecommissie

107
Q

Welke 3 argumenten zijn er om te stellen dat zorgmedewerkers meer recht hebben op vaccinatie voor COVID-19?

A
  • Verminderen ziekte en sterfte door een groep te vaccineren die hoger risico lopen op een infectie
  • Terugdringen van de verspreiding door een groep te vaccineren die een verhoogd risico lopen op het besmetten van anderen
  • Voorkomen van maatschappelijke ontwrichting, door een groep te vaccineren die belangrijk is voor de zorg en vitale infrastructuur
108
Q

Wat houdt het harm principle in?

A

Dat je mensen hun vrijheid mag beperken als andersmans veiligheid/gezondheid in het geding is

109
Q

Welke 4 soorten sensoren horen bij de humorale sensoren?

A
  1. Complement
  2. Collectines
  3. Ficolines
  4. Pentraxines
110
Q

Welke 3 cellulaire sensoren zijn er bij innate immuniteit?

A
  • Opsonine R
  • (Microbe-) ligand R
  • Supplementaire R
111
Q

Wat doet C-reactive protein?

A

Het kan binden aan fosfocholines van bacteriën. Het is ook een acute-fase eiwit, wat betekent dat deze in acute setting heel snel worden aangemaakt en door artsen kunnen worden gebruikt om een ontsteking ergens in het lichaam aan te tonen

112
Q

Welke 2 complementfactoren zijn er in het serum?

A

C1q, C3

113
Q

Wat is een opsonine?

A

Deze passen een lichaamsvreemd organisme aan, zodat het bijvoorbeeld gefagocyteerd kan worden

114
Q

Wat is het protorype van een responsieve cel?

A

De macrofaag

115
Q

Wat wordt door opsoninereceptoren herkend?

A

Immunoglobulinen en complement. Ze kunnen niet direct aan een bacterie binden, hebben andere

116
Q

Wat voor soort receptor is een opsoninereceptor?

A

Een cellulair Fc receptor/complementreceptor

117
Q

Wat is de functie van de opsoninereceptor?

A

Fagocytose induceren is de primaire rol en de kunnen ook signalleren

118
Q

Wat wordt door (microbe) ligand receptoren herkend?

A

Micro-organismen, deze kunnen direct binden.

119
Q

Wat voor soort receptoren zijn (microbe) ligand receptoren?

A

Scavenger receptoren, of C-type lectine receptoren

120
Q

Wat is de functie van een (microbe) ligand receptor?

A

Primaire functie is fagocytose induceren, kan ook signalleren

121
Q

Wat voor soort receptor is de accesory/supplementaire receptor?

A

Een TLR

122
Q

Wat wordt door de accessory/supplementaire receptor herkend?

A

Het is minder herkenning, en meer activatie van andere cellen.

123
Q

Wat is de functie van de accessory/supplementaire receptor?

A

Signallering

124
Q

Wat is de functie van Fc receptoren?

A

Ze detecteren de Fc staart (constante deel) van de immunoglobulinen. Vooral IgG, maar ook IgE en IgA. Per immunoglobuline is er een andere Fc receptor

125
Q

Welke normale Fc receptor werk inhiberend ipv activerend?

A

Fc(gamma)RII

126
Q

Welke 2 Fc receptoren hebben een hoge affiniteit? Wat houdt dit in?

A

Fc(gamma)RI en Fc(epsilon)RI. Dit houdt in dat deze receptoren ook immunoglobulinen kunnen binden zonder dat ze aan een antigeen zijn gebonden

127
Q

Welk immunoglobuline is het ligand voor de neonatale Fc receptor? Wat is de functie?

A

IgG. De functie is om IgG over de placenta te shuttelen van het maternale naar het foetale bloed.

128
Q

Welk immunoglobuline is het ligand voor de poly-Ig-receptor? Wat is de functie?

A

IgA, deze zorgt voor transport van IgA in de darm

129
Q

Welke 3 groepen met verschillende functies bestaan er onder de cellulaire complementreceptoren? Welke behoren in welke groep en wat zijn de functies?

A
  1. CR1, CR3 en CR4: stimulatie fagocytose (opsoninefunctie)
  2. CR2: activatie B-lymfocyten, samen met Ig
  3. CR3 en CR4: integrines, binden aan extracellulaire matrixcomponensen (adhesie)
130
Q

Wat is de locatie en functie van de CR1 receptor?

A

Op erytrocyten, macrofagen, dendritische cellen, neutrofiele granulocyten en B-cellen. Functie is fagocytose, binding en transport

131
Q

Wat is de locatie en functie van de CR2 receptor?

A

B-lymfocyten. Functie is B-lymfocyt receptor signaling, dus sterkere werking van de B-cel

132
Q

Wat is de locatie en functie van de CR3 receptor?

A

Macrofagen, neutrofiele granulocyten en dendritische cellen. Functie is fagocytose en adhesie

133
Q

Wat is de locatie en functie van de CR4 receptor?

A

Macrofagen, neutrofiele granulocyten en dendritische cellen. Functie is fagocytose en adhesie

134
Q

Wat is de locatie en functie van de CRIg receptor?

A

Macrofagen. Functie is fagocytose

135
Q

Wat is het nut er van dat scavenger receptoren lichaamseigen moleculen kunnen binden?

A

Op het moment dat een cel doodgaat worden cellulaire eiwitten vrijgegeven, dan kunnen macrofagen dit opnemen als het wordt herkend door de scavenger receptor

136
Q

Wat wordt door C-lectine type receptoren herkend? Wat is hun functie?

A

Ze herkennen glycanen (suikers), ze zijn betrokken bij endocytose

137
Q

Welke 2 (microbe) ligand receptoren zijn er?

A
  1. Scavenger receptoren
  2. C-type lectine receptoren
138
Q

Wat is de functie van PRR’s?

A

Ze herkennen een bepaald patroon van een ziekteverwekker.

139
Q

Welke patronen zijn er die een pattern regocnition receptor kan herkennen?

A
  1. PAMP: pathogen-associated molecular patterns
  2. DAMP: damage-associated molecular patterns
  3. MAMP: microbe-associated molecular patterns
140
Q

Welke receptoren vallen onder pattern recognition receptors? Wat is hun locatie?

A
  1. Toll-like receptors (membraangebonden, cellulair of endosomaal)
  2. Scavenger receptors (membraangebonden)
  3. NOD-like receptors (cytosolair)
  4. RIG-like receptors (cytosolair)
  5. DNA-sensing receptors (cytosolair)
141
Q

Wat wordt door scavenger receptoren herkend?

A

Vooral negatief geladen polymeren. Ook lichaamseigen stoffen (proteïnen, celdebris)

142
Q

Wat houdt de balans van PRR’s in?

A

Dat er een balans is van activerende en inhiberende PRR’s. Het kan ook buiten balans zijn, dan is het ene signaal sterker dan de ander

143
Q

Welke 2 receptoren heeft een NK-cel? Waar binden deze aan?

A
  1. Inhiberende receptor, bindt aan MHC-I
  2. Activerende receptor, bindt aan activerende ligand
144
Q

Hoe zorgt de NK-cel ervoor dat een doelwitcel in apoptose gaat?

A

Als er een activerend signaal is, zonder een inhiberend signaal

145
Q

Hoe proberen sommige virussen het imuunsysteem te omzeilen, en hoe pakken NK-cellen dit aan?

A

Sommige virussen gaan MHC klasse 1 downreguleren waardoor ze niet meer door CD8 T-cellen kunnen worden herkend. Dan komen de NK-cellen, want die krijgen zo een activerend en geen inhiberend signaal en zo gaat de cel in apoptose

146
Q

Welke 2 vormen van fagocytose zijn er?

A

Ritssluiting en ruffles

147
Q

Hoe werkt de ritssluiting methode voor fagocytose?

A

Een partikel bindt aan een fagocyt. De fagocyt gaat er ritsend omheen en sluit het partikel in en haalt het naar binnen. Deze is erg specifiek

148
Q

Hoe werkt de ruffles methode van fagocytose?

A

De fagocyt haalt een stukje naar binnen door een flap er om heen te slaan. Dit is erg aspecifiek

149
Q

Hoe verloopt de cascade van TLR naar transcriptie?

A

De TLR wordt geactiveerd -> adaptormoleculen worden geactiveerd -> kinases fosforyleren transcriptiefactoren -> transcriptie vindt plaats

150
Q

Wat is het verschil in TLRs aan de oppervlakte van een cel of een endosoom?

A

Die aan het endosoom herkennen vooral nucleïnezuren, zoals DNA en RNA

151
Q

Wat is de functie van NOD-like receptors in het cytosol?

A

Ze herkennen een intracellulaire infectie. Het kan zijn dat virussen of bacteriën een fagosoom uit lekken de cel in, dan herkennen NOD-like-receptoren dat

152
Q

Wat gebeurt er als NFkB wordt geactiveerd, en waardoor gebeurt dit?

A

Dan worden er pro-inflammatoire cytokinen en chemokinen vrijgegeven. DIt gebeurt als een NOD-like receptor in het cytosol wordt geactiveerd

153
Q

Wat is IL-1B en hoe wordt het geactiveerd?

A

Het is een belangrijke cytokine. Het wordt gemaakt door de cascadereactie van een macrofaag. Bij bepaalde signalne wordt het inflammasoom gemaakt, dit activeert caspase en caspase maakt van de pro-vorm van IL-1B de actieve vorm

154
Q

Wat zijn humorale mediatoren?

A

Deze worden bij schade of aanwezigheid van micro-organismen vrijgegeven. Ze activeren plasma enzymcascades (zoals de stollingscascade)

155
Q

Wat zij cellulaire effecten die optreden na schade of aanwezigheid van een micro-organisme?

A
  1. Endotheelactivatie
  2. Parenchymactivatie
  3. Leukocytactivatie
156
Q

Welke 3 routes zijn er om complement te activeren?

A
  1. De klassieke route
  2. De Lectine route
  3. De alternatieve route
157
Q

Welke 3 effectorfuncties van complement zijn er?

A
  1. Terminale route - zorgt voor lysis
  2. Werking als opsonine - leidt tot fagocytose
  3. Het bevorderen van de ontstekingsreactie
158
Q

Hoe werkt de terminale complementroute?

A

C5 t/m C9 binden aan elkaar op de membraan van het micro-organisme/de cel, meerdere C9 moleculen vormen samen een soort porie, waardoor de binnenkant van een bacterie of cel naar buiten komt, dit zorgt voor lysis.

159
Q

Hoe werkt complement als opsonine?

A

C3b kan binden aan het oppervlak van pathogenen en micro-organismen. Hier kan een fagocyt met een universele complement receptor het hele complex naar binnen halen en opruimen (fagocyteren)

160
Q

Hoe bevordert complement een ontstekingsreactie?

A

C3a en C5a (anafylatoxinen) zorgen voor aantrekking en activering van leukocyten

161
Q

Wat zijn de 2 functies van anafylatoxinen?

A
  1. Ze zorgen voor samentrekking van glad spierweefsel en verhoging van de permeabiliteit van endotheel, waardoor vocht uit kan treden.
  2. Ze hebben ook een chemotactische functie en zorgen voor degranulatie van mestcellen
162
Q

Wat is het nut van degranulatie van mestcellen?

A

Vaso-actieve stoffen (zoals histamine) komen dan vrij. Ook zorgt het voor activatie van fagocyten

163
Q

Hoe verloopt de klassieke route van vorming van C3 convertase?

A
  1. Antistoffen binden aan membranen van micro-organismen of cellen
  2. C1 complex bindt hieraan, dit wordt actief, hierdoor splitsen C2 en C4. C2a en C4b vormt een complex, dit is C3 convertase.
  3. C3 convertase splitst C3 tot C3a en C3b, dit bindt aan het membraan
164
Q

Hoe verloopt de lectine route van vorming van C3 convertase?

A

Hetzelfde als de klassieke route, maar dan met mannose bindend lectine in plaats van C1q. MBL herkent suikers op de membraan in plaats van antistoffen

165
Q

Wat is het verschil tussen C1q en MBL bij de vorming van C3 convertase?

A

C1q herkent antistoffen op de membraan, MBL herkent suikers

166
Q

Hoe werkt de alternatieve route voor de aanmaak van C3 convertase?

A
  • Deze route verloopt via amplificatie. Het begint met het product van de klassieke of alternatieve route, of spontane lysis.
  • Er ontstaat een C3b-Bb complex, wat een alternatief C3 convertase is
167
Q

Noem 2 humorale remmers van de complementcascade

A
  1. C1-protease remmer (remt C1 enzymen)
  2. Factor H/I (remt C3bBb)
168
Q

Noem 3 cellulaire remmers van de complementcascade

A
  1. CD55/CD46/Cr1 (remt C3b)
  2. CD59 (remt C8)
169
Q

Wat is de volgorde van cellen die migreren richting een onttsteking?

A
  1. Neutrofielen
  2. Fagocyten
  3. T-helper cellen
  4. Cytotoxische T-cellen
  5. B-cellen
170
Q

Wat is de functie van ROS?

A

Dit zorgt voor het vrijkomen van granula met enzymfactoren uit de neutrofiele granulocyt

171
Q

Wat gebeurt er als neutrofiele granulocyten worden geactiveerd?

A

Deze gaan ROS produceren

172
Q

Wat gebeurt er als macrofagen worden geactiveerd?

A

Deze gaan NO en ROS uitscheiden, hierdoor worden cytokinen geproduceerd en dus immuuncellen geactiveerd

173
Q

Welke 5 factoren komen vrij bij degranulatie van mestcellen en basofiele granulocyten?

A
  1. Histamine
  2. Heparine
  3. Serotonine
  4. Lysosomale enzymen
  5. Cytokines (IL-4, IL-13)
174
Q

Wat is de functie van de stoffen die vrijkomen bij degranulatie van mestcellen en basofiele granulocyten?

A

Die zijn vaso-actief

175
Q

Welke 5 factoren komen vrij bij degranulatie van neutrofiele granulocyten?

A
  1. Myeloperoxidase
  2. Defensines
  3. Lysozym
  4. Lactoferrine
  5. (lysozomale) enzymen
176
Q

Wat is de functie van de stoffen die vrijkomen bij degranulatie van neutrofiele granulocyten?

A

Die zijn anti-bacterieel

177
Q

Welke 5 factoren komen vrij bij degranulatie van eosinofiele granulocyten?

A
  1. Major basic protein
  2. Eosinophil cationic protein
  3. Eosinofiel peroxidase
  4. Eosinofiel neurotoxine
  5. Cytokines (IL-4, IL-13)
178
Q

Wat is de functie van de stoffen die vrijkomen bij degranulatie van neutrofiele granulocyten?

A

Die zijn anti-parasitair

179
Q

Op welke 3 manieren kan een cel een NET vormen?

A
  1. Suicidaal
  2. Vitaal
  3. Mitochondriaal
180
Q

Wat houdt suicidale NET vorming in?

A

De cel overleeft het zelf niet

181
Q

Wat houdt vitale NET-vorming in?

A

Maar een deel wordt uitgescheiden, waardoor de cel het overleeft

182
Q

Wat houdt mitochondriale NET-vorming in?

A

Het wordt uit de mitochondriën uitgespuugd

183
Q

Welke anti-microbiële factoren zijn aanwezig in NET?

A

Histonen, granule peptiden + enzymen

184
Q

Op welke 3 manieren kan intracellulaire killing in een fagocyt plaatsvinden?

A
  1. Enzymatisch
  2. ROS
  3. NO
185
Q

Hoe werkt enzymatische intracellulaire killing?

A

De pathogeen komt in een zure fagosoom, die met een lysozoom fuseert en de pathogeen doodt

186
Q

Hoe werkt intracellulaire killing met ROS?

A

ROS wordt in de endosoom vrijgemaakt en doodt het micro-organisme

187
Q

Hoe werkt intracelullaire killing met NO?

A

iNOS maakt NO, dit doodt de bacterie. NO werkt beter in combinatie met ROS

188
Q

Wat zijn de 6 antimicrobiële mechanismen van fagocyten?

A
  1. Fagosoom verzuring
  2. Productie van NO
  3. Productie van ROS
  4. Productie van defensines
  5. Productie van bactericide eiwitten
  6. Depletie van nutriënten (bijv. ijzer of tryptofaan)
189
Q

Wat is de activatiecascade van macrofagen?

A
  1. Rustende macrofaag wordt door interferon gamma geprikkeld en wordt ‘primed’ macrofaag
  2. ‘Primed’ macrofaag owrdt geprikkels door TNF-a en LPS en wordt geactiveerde macrofaag
190
Q

Wat doet een M1 macrofaag?

A

Deze doodt micro-organismen (katabool) en vermeerdert inflammatie

191
Q

Wat doet een M2 macrofaag?

A

Deze helpt bij wondherstel (anabool) en vermindert inflammatie

192
Q

Door welke 2 triggers ontstaat een M1 macrofaag?

A

Microbiële liganden, interferon gamma

193
Q

Door welke 2 triggers ontstaat een M2 macrofaag?

A

IL-13, IL-4

194
Q

Hoe kan het neurale systeem zorgen voor remming van inflammatie?

A
  1. Glucocorticoïdafgifte door prikkeling door cytokinen
  2. Productie van noradrenaline en acetylcholine door prikkeling door cytokinen