Week 4A: Prestaties en grote projecten Flashcards
Wat staat er op een traditionele begroting van een project?
- De verschillende soorten kosten.
- Het programma.
- Hoofdstukken.
De begroting zegt niets over het resultaat.
Hoe ziet het proces van een project eruit? (3 dingen)
- Input (middelen).
- Output (prestaties/producten).
- Outcomes (de effecten ervan).
Voorbeeld van een ziekenhuis:
1. Input –> uren medewerkers, medicijnen, middelen.
2. Output –> behandelingen, operaties, onderzoeken.
3. Outcomes –> verbetering gezondheid.
Waar staan de drie E’s voor?
- Economy (zuinigheid).
- Efficiency (doelmatigheid).
- Effectiveness (doeltreffendheid).
Wat is doelmatigheid?
Doelmatigheid verwijst naar de verhouding tussen prestaties en middelen. Het gaat om het minimaliseren van verspilling en maximaliseren van de opbrengst.
Doelmatigheid staat ook bekend als ‘productiviteit’ of ‘efficiëntie’.
Welke twee soorten doelmatigheid zijn er?
- Op basis van hoeveelheid: productie per arbeidsuur.
- Op basis van kosten per eenheid: de kostprijs.
Beide zijn belangrijk, maar zeggen net iets anders.
Wat is doeltreffendheid?
Doeltreffendheid verwijst naar de verhouding tussen prestaties en effecten. In hoeverre wordt een gewenste uitkomst daadwerkelijk bereikt? Het draait om het effect, ongeacht de input.
Doeltreffendheid staat ook bekend als ‘effectproductiviteit’ of ‘effectiviteit’.
Wat is precies het verschil tussen doelmatigheid en doeltreffendheid?
- Doelmatigheid gaat om de dingen goed doen.
- Doeltreffendheid gaat om de goede dingen doen.
Waarom is het lastig om de prestaties van de publieke sector te meten?
- Er is veel meer sprake van dienstverlening dan fysieke producten.
- Het gaat om collectieve goederen, die zijn op zichzelf al moeilijk te meten.
- Beschikbaarheidsnut: de waarde of nut die iemand geeft aan het direct toegang kunnen hebben tot een goed/dienst.
- Kwaliteit: meningen kunnen verschillen.
- Beschikbaarheid informatie.
- Uniformiteit informatie.
Hoe kan productiviteit veranderen?
- Iemand kan beter of slechter gaan werken.
- Verschillende prikkels.
- Financiering.
- De motivatie van werknemers.
- De werkcultuur.
- De manier van de organisatie.
- Het beschikbare kapitaal of technologie.
- De schaal van productie.
- De bezettingsgraad: afhankelijk van vraag.
- De kwaliteit.
Wat heeft de schaal met doelmatigheid te maken?
Vaak wordt dit in termen van kosten bekeken.
Hoe groter de schaal, hoe lager de gemiddelde vaste kosten. Dat komt omdat de gemiddelde vaste kosten berekend worden over een steeds groter aantal producten. 2500/10.000 is lager dan 2500/1.000. Dus hoe meer je produceert, hoe goedkoper de gemiddelde vaste kosten in principe en hoe doelmatiger het is.
De gemiddelde variabele kosten dalen eerst, maar stijgen daarna weer naarmate de schaal groter wordt. Dit komt door schaalvoordelen en daarna schaalnadelen. Bij lagere productie is er sprake van schaalvoordelen. Bij hogere productie is er sprake van schaalnadelen. De doelmatigheid is afhankelijk van de schaal.
Waarom heeft de gemiddelde variabele kosten een u-vorm in de grafiek?
Dit heeft dus met de schaalvoor- en nadelen te maken.
Bij een lagere productie is er sprake van een daling. Stel, je gaat van 1000 producten naar 1100. Dan kun je de middelen efficiënter gebruiken en spreiden over meer producten, waardoor de gemiddelde variabele kosten dalen. Ook kan productiviteit verhoogd worden.
Zodra de productie verhoogd wordt, laten we zeggen van 1100 naar 5000 producten, dan is er sprake van een stijging. Dit komt omdat machines overbelast kunnen raken door de enorme toename van productie, wat leidt tot storingen en hogere onderhoudskosten. Ook kunnen arbeiders door de enorme toename overbelast worden, waardoor hun productiviteit afneemt. Daarnaast zijn er extra transportkosten. Je kan ook meer arbeiders aannemen, waardoor de loonkosten toenemen.
Wat is de optimale omvang van productie?
Dit is wanneer de gemiddelde totale kosten op z’n laagst zijn. Dan zitten we aan de onderkant van de u-vorm.
Wat valt er precies onder transactiekosten?
- Zoeken.
- Geven of krijgen van informatie.
- Contracten opstellen.
- Controle.
- Naleven contracten.
Hoe meer organisaties betrokken zijn, hoe hoger de transactiekosten.
Hoe zijn schaal en kwaliteit gerelateerd?
Ze kunnen positief gerelateerd zijn: een grotere schaal kan meer specialisatie mogelijk maken.
Aan de andere kant: een kleine schaal brengt een meer persoonlijke benadering wat voor de klant gunstig is.
Wat is het verschil tussen schaaldoelmatigheid en kostendoelmatigheid?
Bij schaaldoelmatigheid: hoeveel dalen de kosten als de optimale schaal wordt bereikt? Gaat om de optimale schaal bereiken.
Bij kostendoelmatigheid: hoeveel meer zijn je kosten dan je, gegeven je huidige schaal, zou kunnen hebben? Gaat om de kosten zo laag mogelijk houden.
Welke gradaties in gebruik/prestaties zijn er?
- Prestatiemeting: feiten op een rij zetten.
- Prestatiebegroting: grenzen aangegeven.
- Prestatiemanagement: het managen van prestaties.
- Prestatiebekostiging: prikkels om doelen te halen.
Waarom is het meten van effecten lastig?
Effecten zijn vaak ook afhankelijk van andere factoren. Om goed inzicht te hebben, moet je de invloed van het publieke goed op de effecten proberen te isoleren, en dit is vaak lastig.
Voorbeeld: gezondheidszorg.
Je gezondheid wordt beïnvloedt door zorgverlening. Maar je kan het zelf ook beïnvloeden door wat je eet, drinkt, rookt, sport, etc.
Wat is de Wet van Baumol?
Het verklaart waarom de kosten in bepaalde sectoren sneller stijgen dan in andere sectoren, zelfs als de productiviteit niet significant toenemen.
In de publieke sector is er veel meer dienstverlening dan fysieke producten, waardoor de groei van productiviteit achterblijft. In de marktsector is het zo dat lonen in lijn stijgen met de groei van productiviteit.
Dit betekent dat de lonen dan harder zouden stijgen in de marktsector dan de publieke sector. Mensen zouden daardoor weggaan uit de publieke sector en naar de marktsector gaan. Om dit te voorkomen, zegt de publieke sector ‘‘wij moeten ook de lonen zo mee laten stijgen’’. Het resultaat? De lonen in de publieke sector stijgen meer dan de productiviteit, waardoor de kosten per eenheid product toenemen.
Hoe kan de productiviteit van de publieke sector groeien?
- De invloed van technologie.
- Door de publieke sector als geheel te verbeteren.
Wat houdt prestatiemanagement in? Waartoe leidt prestatiemanagement?
- Je stuurt op prestaties.
- Je bent resultaatgericht.
- De bekostiging wordt afgestemd op prestaties.
Prestatiemanagement kan leiden tot meer doelmatigheid, maar ook tot ontsporing. Het leidt bvb tot strategisch gedrag om meer prestaties te kweken.
Een voorbeeld hiervan: de politie gaat zich meer bezighouden met zoeken naar redenen om boetes uit te schrijven.
Welke prestaties zijn niet (altijd) meetbaar?
- Beleidsadvisering.
- Diplomatie.
- Wet- en regelgeving.
- Onderzoek.
- Kunst en cultuur.
Welke prestaties kunnen wel gemeten worden?
- Politie: processen-verbaal, opgeloste misdrijven.
- Justitie: afgehandelde zaken.
- PI’s: gevangenisdagen.
- Uitkeringen: verstrekte uitkeringen, controles.
- Belastingen: opgelegde aanslagen, controles.
Wat verklaart waarom grote publieke sectoren lijden aan de ziekte van Baumol? Wat is de Regel van Bowen?
- De Regel van Bowen: deze stelt dat de vraag naar publieke goederen een inkomenselastische vraag is. De vraag neemt toe, maar in arbeidsintensieve sectoren zoals de publieke sector is het zeer lastig om de productiviteit te verhogen.
- Vanwege de beperkte productiviteitsgroei, blijven de kosten hoog en stijgen de budgetten continue.
Sommige publieke diensten hebben juist een te grote schaal. Wat heeft dat voor gevolgen?
Denk bijvoorbeeld aan:
1. De politie; 3x te groot.
2. Verpleeghuizen; 4x te groot.
3. Rechtbanken; 10x te groot.
De gevolgen daarvan:
1. Ondoelmatigheid; te grote schaal leidt tot hogere gemiddelde kosten.
2. Slechtere bereikbaarheid; is de schaal te groot, dan is er vaak sprake van overbelasting van het systeem. Dit leidt tot langere wachttijden.
3. Minder keuze: een te grote schaal kan innovatie beperken. Dit leidt indirect tot minder keuzevrijheid.
4. Minder concurrentie: door een te grote schaal kunnen monopolistische structuren ontstaan waar private organisaties moeilijk tegen kunnen concurreren.