WC02 - Regulatie van de waterbalans Flashcards
Wat zijn de twee belangrijkste hormonen die door de neurohypofyse worden afgegeven en hoe komen ze daar?
Vasopressine (ADH) en oxytocine, die worden geproduceerd in de hypothalamus en via axonen van de neuronen in de hypothalamus getransporteerd naar de neurohypofyse.
Wat doet oxytocine?
Oxitocine stimuleert de contracties van de uterus en is o.a. van belang voor ‘het laten schieten’ van de melk
Wat doet vasopressine?
Vasopressine heeft een bloeddruk verhogend effect dat vooral wordt bewerkstelligd door vasoconstrictie, maar het belangrijkste effect van vasopressine is een verhoging van de waterresorptie in de distale tubuli en de verzamelbuizen in de nieren
Wat is de voorwaarde van de werking van vasopressine op de waterresorptie?
Dat er een verschil is in osmolaliteit tussen de tubulusvloeistof en het interstitium, omdat de resorptie van water bij ‘open’ aquaporines een passief proces blijft
Hoe kun je een waterdiurese (te veel water in urine) krijgen?
Zowel een verminderde afgifte van vasopressine als een verminderde gevoeligheid van de vasopressinereceptoren (diabetes insipidus) leidt tot een verminderde permeabiliteit van de aquaporines voor water en dus tot een waterdiurese.
Deze stoornissen leiden tot het verschijnsel polyurie/polydipsie (PU/PD).
Wat is diabetes insipidus ook wel?
de polyurie die ontstaat door:
- een tekort aan antidiuretisch hormoon (ADH = vasopressine) – centrale diabetes insipidus –
- het niet reageren van het doelwitorgaan (de nieren) op ADH – nefrogene of renale diabetes insipidus
Waardoor wordt de afgifte van ADH voornamelijk gereguleerd?
Door de plasmaosmolaliteit en het bloedvolume
Wat gebeurt er met de ADH afgifte bij een stijging van de plasmaosmolaliteit of een daling van het circulerend bloedvolume?
Tot een verhoogde afgifte van ADH
Hoe zorgt ADH voor extra vochtretentie?
ADH bindt in de nieren aan de V2-receptor. Activatie van de V2-receptor leidt tot inbouw van aquaporines in de apicale membraan van de cellen van de verzamelbuizen, waardoor watertransport vanuit het tubuluslumen naar de cellen van de verzamelbuizen en vervolgens naar de bloedbaan kan plaatsvinden.
Wat merk je bij dieren met centrale diabetes insipidus?
Door het tekort aan ADH (soms partieel) blijft de permeabiliteit voor water van de verzamelbuizen in de nieren laag en wordt het ziektebeeld dus vooral gekenmerkt door polyurie en (secundair) polydipsie.
Wat merk je bij dieren met congenitale renale diabetes insipidus?
Bij congenitale renale diabetes insipidus zijn er meestal geen duidelijke morfologische veranderingen in de nieren en is er sprake van een defect van de ADH-receptor (V2-receptor) of een defect in het ‘second messenger’ systeem.
Wat levert onderzoek van de urine op bij een dier met diabetes insipidus?
Onderzoek van de urine levert meestal als enige afwijking een (extreem) laag soortelijk gewicht (s.g. vaak tussen 1,000 en 1,005) en een lage urineosmolaliteit (U-osm vaak lager dan 200 mOsm/kg) op.
Waaruit bestaat de diagnostiek van diabetes insipidus?
De diagnostiek bestaat onder meer uit het maken van een urinedagcurve, waarbij een bepaling plaatsvindt van de osmolaliteit (of s.g.) van urine die elke twee uur wordt verzameld. Zijn alle verzamelde urines slecht geconcentreerd, dan is dat een aanwijzing (maar geen bewijs) voor diabetes insipidus. Verdere diagnostiek geschiedt door bepaling van het effect van toediening van een synthetisch vasopressinepreparaat.
Benoem de meest in het oog springende verschillen in samenstelling van de vloeistoffen in deze 3 compartimenten.
In het cytosol zit veel meer kalium, magnesium, eiwitten en lipiden dan in de andere twee vloeistoffen, terwijl er veel minder natriumchloride en calcium in de cel zit. Het is ook opvallend dat ondanks al deze verschillen de pH en de osmolariteit vrijwel hetzelfde is in alle vloeistoffen.
De effectieve osmolariteit van het plasma wordt vaak als volgt berekend; effectieve-plasma-osmol = (2 X plasma-[Na+]) + plasmaglucose.
Bereken de osmolariteit van het plasma m.b.v. de tabel.
Plasma [Na+] = 141 mmol/L
Plasmaglucose = 5,0 mmol/L
Osmolariteit plasma = 2*141 + 5,0 = 286 mmol/L
Fysiologisch zout wordt gemaakt door 9 gram NaCl op te lossen in 1L water. NaCl heeft een molaire massa van 58,44 gram/mol.
Wat is de osmolariteit van fysiologisch zout?
9/58,44 = 0,154… mol NaCl in 1L. 0,154*2 = 0,308 mol (NaCl heeft 2 deeltjes)
Uit metingen blijkt dat de osmolariteit van fysiologisch zout wat lager ligt, zo rond de 290 mosmol/L.
Kennelijk neemt bij hoge concentraties de werkelijke osmolariteit iets af door interacties tussen de ionen.
Dit komt door de vele eiwitten in de bloedbaan die zelf negatief geladen zijn en daardoor de kationen “vasthouden” en de anionen “afstoten”. Albumine is het meest voorkomende bloedeiwit. Ieder eiwitmolecuul heeft ongeveer 14 negatieve ladingen.
Bedenk wat de gevolgen zijn van isotoon vochtverlies op het volume en de osmolariteit van de extracellulaire vloeistof. Bedenk vervolgens of er osmose plaatsvindt en, zo ja, welke kant op.
Gelijk aan diagram B, maar dan met een kleine afname van het ECV