WC02 - Regulatie van de waterbalans Flashcards

1
Q

Wat zijn de twee belangrijkste hormonen die door de neurohypofyse worden afgegeven en hoe komen ze daar?

A

Vasopressine (ADH) en oxytocine, die worden geproduceerd in de hypothalamus en via axonen van de neuronen in de hypothalamus getransporteerd naar de neurohypofyse.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat doet oxytocine?

A

Oxitocine stimuleert de contracties van de uterus en is o.a. van belang voor ‘het laten schieten’ van de melk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat doet vasopressine?

A

Vasopressine heeft een bloeddruk verhogend effect dat vooral wordt bewerkstelligd door vasoconstrictie, maar het belangrijkste effect van vasopressine is een verhoging van de waterresorptie in de distale tubuli en de verzamelbuizen in de nieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is de voorwaarde van de werking van vasopressine op de waterresorptie?

A

Dat er een verschil is in osmolaliteit tussen de tubulusvloeistof en het interstitium, omdat de resorptie van water bij ‘open’ aquaporines een passief proces blijft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Hoe kun je een waterdiurese (te veel water in urine) krijgen?

A

Zowel een verminderde afgifte van vasopressine als een verminderde gevoeligheid van de vasopressinereceptoren (diabetes insipidus) leidt tot een verminderde permeabiliteit van de aquaporines voor water en dus tot een waterdiurese.

Deze stoornissen leiden tot het verschijnsel polyurie/polydipsie (PU/PD).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is diabetes insipidus ook wel?

A

de polyurie die ontstaat door:
- een tekort aan antidiuretisch hormoon (ADH = vasopressine) – centrale diabetes insipidus
- het niet reageren van het doelwitorgaan (de nieren) op ADH – nefrogene of renale diabetes insipidus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Waardoor wordt de afgifte van ADH voornamelijk gereguleerd?

A

Door de plasmaosmolaliteit en het bloedvolume

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat gebeurt er met de ADH afgifte bij een stijging van de plasmaosmolaliteit of een daling van het circulerend bloedvolume?

A

Tot een verhoogde afgifte van ADH

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Hoe zorgt ADH voor extra vochtretentie?

A

ADH bindt in de nieren aan de V2-receptor. Activatie van de V2-receptor leidt tot inbouw van aquaporines in de apicale membraan van de cellen van de verzamelbuizen, waardoor watertransport vanuit het tubuluslumen naar de cellen van de verzamelbuizen en vervolgens naar de bloedbaan kan plaatsvinden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat merk je bij dieren met centrale diabetes insipidus?

A

Door het tekort aan ADH (soms partieel) blijft de permeabiliteit voor water van de verzamelbuizen in de nieren laag en wordt het ziektebeeld dus vooral gekenmerkt door polyurie en (secundair) polydipsie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat merk je bij dieren met congenitale renale diabetes insipidus?

A

Bij congenitale renale diabetes insipidus zijn er meestal geen duidelijke morfologische veranderingen in de nieren en is er sprake van een defect van de ADH-receptor (V2-receptor) of een defect in het ‘second messenger’ systeem.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat levert onderzoek van de urine op bij een dier met diabetes insipidus?

A

Onderzoek van de urine levert meestal als enige afwijking een (extreem) laag soortelijk gewicht (s.g. vaak tussen 1,000 en 1,005) en een lage urineosmolaliteit (U-osm vaak lager dan 200 mOsm/kg) op.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Waaruit bestaat de diagnostiek van diabetes insipidus?

A

De diagnostiek bestaat onder meer uit het maken van een urinedagcurve, waarbij een bepaling plaatsvindt van de osmolaliteit (of s.g.) van urine die elke twee uur wordt verzameld. Zijn alle verzamelde urines slecht geconcentreerd, dan is dat een aanwijzing (maar geen bewijs) voor diabetes insipidus. Verdere diagnostiek geschiedt door bepaling van het effect van toediening van een synthetisch vasopressinepreparaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Benoem de meest in het oog springende verschillen in samenstelling van de vloeistoffen in deze 3 compartimenten.

A

In het cytosol zit veel meer kalium, magnesium, eiwitten en lipiden dan in de andere twee vloeistoffen, terwijl er veel minder natriumchloride en calcium in de cel zit. Het is ook opvallend dat ondanks al deze verschillen de pH en de osmolariteit vrijwel hetzelfde is in alle vloeistoffen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

De effectieve osmolariteit van het plasma wordt vaak als volgt berekend; effectieve-plasma-osmol = (2 X plasma-[Na+]) + plasmaglucose.
Bereken de osmolariteit van het plasma m.b.v. de tabel.

A

Plasma [Na+] = 141 mmol/L
Plasmaglucose = 5,0 mmol/L
Osmolariteit plasma = 2*141 + 5,0 = 286 mmol/L

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Fysiologisch zout wordt gemaakt door 9 gram NaCl op te lossen in 1L water. NaCl heeft een molaire massa van 58,44 gram/mol.
Wat is de osmolariteit van fysiologisch zout?

A

9/58,44 = 0,154… mol NaCl in 1L. 0,154*2 = 0,308 mol (NaCl heeft 2 deeltjes)

Uit metingen blijkt dat de osmolariteit van fysiologisch zout wat lager ligt, zo rond de 290 mosmol/L.
Kennelijk neemt bij hoge concentraties de werkelijke osmolariteit iets af door interacties tussen de ionen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q
A

Dit komt door de vele eiwitten in de bloedbaan die zelf negatief geladen zijn en daardoor de kationen “vasthouden” en de anionen “afstoten”. Albumine is het meest voorkomende bloedeiwit. Ieder eiwitmolecuul heeft ongeveer 14 negatieve ladingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Bedenk wat de gevolgen zijn van isotoon vochtverlies op het volume en de osmolariteit van de extracellulaire vloeistof. Bedenk vervolgens of er osmose plaatsvindt en, zo ja, welke kant op.

A

Gelijk aan diagram B, maar dan met een kleine afname van het ECV

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Bedenk wat de gevolgen zijn van hypertoon vochtverlies op het volume en de osmolariteit van de extracellulaire vloeistof. Bedenk vervolgens of er osmose plaatsvindt en, zo ja, welke kant op.

A

Gelijk aan diagram C, maar dan met een afname van het ECV. Aangezien je een hypertone vloeistof verliest is er ineens een hogere osmolariteit intracellulair, dus zal er water van extracellulair naar intracellulair verplaatsen en neemt de algehele osmolariteit af.

19
Q

Bedenk wat de gevolgen zijn van hypotoon vochtverlies op het volume en de osmolariteit van de extracellulaire vloeistof. Bedenk vervolgens of er osmose plaatsvindt en, zo ja, welke kant op.

A

Gelijk aan diagram A, maar dan met een lager ECV. Aangezien je een hypotone vloeistof verliest is er ineens een hogere osmolariteit extracellulair, waardoor er water van intracellulair naar extracellulair gaat verplaatsen. Hierdoor neemt de intracellulaire vloeistof af en de osmolariteit toe.

20
Q

Hoe zwaar is dit dier als water voor 60% het lichaamsgewicht bepaald?

A

Er is in totaal 9 L aan volume, dus 9/60*100 = 15 L = 15 kg

21
Q

Verifieer/bereken dat de osmolariteit van de ECF zou stijgen tot een gevaarlijk hoge waarde van 346 mosmol/L.

A

3*300/2,6 = 346 mosmol/L.
Dit zou leiden tot een coma

22
Q

Hoe wordt de uiteindelijke situatie nadat door osmose de osmolariteit van ICF en ECF weer gelijk zijn geworden? Bereken de nieuwe volumina en de nieuwe osmolariteit.

A
23
Q
A

De koe van 600 kg bestaat voor 60% uit water, dus 360 L.
Hiervan zit 1/3 extracellulair, dat is 120 L.
In 120 L zit 120*300 = 36.000 mosmol in totaal.

De koe produceert 31 L melk per dag, waardoor hij 31*150 (geen electrolyten dus de helft?) = 4.650 mosmol in totaal verlies.
36.000 – 4.650 = 31.350 mosmol over in 120 L.
31.350/120 = 261,25 mosmol/L

24
Q
A
25
Q

Wat zal er in deze hypothetische situatie met de ADH afgifte gebeuren? Verklaar uw antwoord.

A

Deze zal dalen omdat de osmolariteit is gedaald

26
Q

Hoeveel procent van het totale bloedvolume is dat?
Ga uit van een hematocriet van 40%

A
27
Q

Wat is in dit geval de prikkel voor ADH-afgifte?

A

Afname van de bloeddruk via de baroreceptoren (door afname van het volume)

28
Q

Welke consequenties heeft dit bloedverlies voor de samenstelling van het resterende bloed, rekening houdend met de eventuele vloeistofverschuiving tussen de 3 vloeistofcompartimenten. Wat is het effect op de hematocriet waarde en de colloïd osmotische druk van het plasma?

A
29
Q

De bloeding is gestopt. Zou een infuus met fysiologisch zout het effectief circulerend volume herstellen? Verklaar uw antwoord. Wat is een beter alternatief?

A

Fysiologisch zout lost het de bloeddruk op (positief), maar dat dier gaat oedeem ontwikkelen en zal veel moeten plassen om het extra water weer af te voeren. Beter alternatief is een bloedtransfusie, maar als dat niet voorhanden is kun je beter een colloïd oplossing geven (fysiologisch zout met eiwitten).

30
Q

Welke gevolgen heeft de pensacidose voor het volume en de osmolariteit van de extra- en intracellulaire vloeistof in de rest van het lichaam? De koe weegt 500 kg en heeft 300 L lichaamswater, exclusief de pensinhoud van 30 L. Verwacht u in deze situatie een hyper- of een hyponatriëmie?

A

300 L lichaamswater, is 200 L ICF en 100 L ECF
Er gaat water naar de pens toe om te compenseren vanuit het extracellulaire volume (interstitium). Daar gaat de osmotische waarde stijgen, waardoor water van intracellulair naar extracellulair beweegt (en hier de osmolariteit ook stijgt). Hierdoor krijg je dehydratie van de koe en dat leidt tot een hypernatriëmie.

31
Q

De dehydratie stimuleert de afgifte van ADH. Wat is/zijn in dit geval de prikkel(s) voor ADH-afgifte?

A

Toename osmolariteit, en verminderd volume (baroreceptoren meten verlaagde hydrostatische druk)

32
Q

Bij ernstige dehydratie kan zelfs hypovolemische shock optreden. Wat is het effect van zo’n ernstige dehydratie op de hydrostatische en de colloïd osmotische druk in de capillairen? Wat doet dit met de capillaire functie?

A

Een hypovolemische shock is een shock die ontstaat doordat er te weinig bloed in de bloedvaten zit. Als er te weinig bloed is, is de bloeddruk zo laag dat het hart het bloed niet meer rond kan pompen.

Het effect van zo’n ernstige dehydratie levert dus een afname van de hydrostatische druk op en een afname van de colloïd osmotische druk in de capillairen. Hierdoor komt er nog meer vloeistof in de bloedbaan terecht, waardoor het nog meer uitdroogt.

33
Q

Op welke wijze kan een hypovolemische shock de al aanwezige lactaat acidose verergeren?

A

Te weinig circulatie levert te weinig zuurstof op, dus ga je anaeroob verbranden. Dit levert lactaat op en verergert dus de acidose.

34
Q

Waarom wordt gekozen voor een infuus i.p.v. orale rehydratie?

A

Met een infuus kan het gelijk in de bloedbaan worden opgenomen, terwijl het bij orale rehydratie pas in het maagdarmkanaal kan worden opgenomen. Om dit voor elkaar te krijgen moet het water door de pens, en die zit nou net vol, dus dan wordt het water niet opgenomen.

35
Q

Zou een infuus met een isotone zoutoplossing (zoals de 1,3% NaHCO3 oplossing) het effectief circulerend volume en de intracellulaire dehydratie herstellen?

A

Nadeel hypotoon infuus: je moet het heel goed in de gaten houden want anders gaat de osmolariteit de ver dalen en kan er oedeem optreden of kunnen cellen te veel opzwellen
Isotoon: prima oplossing, want het herstelt inderdaad beide.
Je moet daarentegen ook het dieet aanpassen.

36
Q

Waarom zou het dikwandige opstijgende deel van de lus van Henle het verdunnende segment worden genoemd?

A

Omdat daar geen water maar alleen maar NaCl wordt geresorbeerd, waardoor de osmolariteit weer daalt en het dus de urine weer verdunt.

37
Q

Waarom zorgt de (actieve) verdunning van de opstijgende vloeistof gelijktijdig voor het concentreren van de vloeistoffen in het afdalende been van de lus van Henle?

A

Doordat de lussen zo dichtbij elkaar liggen zorgt uittrede van NaCl in het opstijgende deel voor een verhoging van de osmolariteit in het merg van de nier. Hierdoor kan water passief in het dalende deel de lus verlaten (via osmose). Door het verlies van water wordt de urine in het dalende deel geconcentreerder.

38
Q

Welke specifieke eigenschappen van deze tubulussegmenten maken dit mogelijk?

A

Het afdalende deel is permeabel voor water maar niet voor natrium, en het stijgende deel is permeabel voor natrium maar niet voor water

39
Q

Wat is countercurrent multiplication en wat levert het op?

A

Dat is het proces van eerst concentreren en daarna weer verdunnen dat afhankelijk is van elkaar. Dit kunnen ze herhalen als er nieuwe vloeistof voorbijkomt (multiplication).

40
Q
A

Er kan geen gradiënt opgebouwd worden doordat er weinig NaCl uitgehaald wordt. Hierdoor kan er ook geen water uittreden en krijg je hele waterige urine en moet je veel plassen. Als je alle pompen zou uitschakelen zou je een osmolariteit van 300 mosmol/L hebben met heel veel water dus dan moet je heel veel plassen.

41
Q

Wat betekent diabetes?

A

Doorstroom, van in dit geval urine. Je hebt insipidus en mellitus. Mellitus heeft glucose in de urine en insipidus is water.

42
Q

Wat is diabetes insipidus?

A

Centrale: er wordt niet werkend ADH geproduceerd, of te weinig, iig iets met ADH fout
Nefrogene: de nieren kunnen niet goed genoeg op ADH reageren (receptor niet aanwezig, verkeerd, of een fout bij het maken/inbouwen van de aquaporines)

43
Q

Om het concentrerend vermogen van de nier te testen kun je een dier gedurende een dagdeel dorst laten lijden en regelmatig het urinevolume, de urine osmolariteit en de plasmaosmolariteit meten.

Wat zullen de verschillen zijn tussen een gezond dier en een dier met diabetes insipidus?

A

Als je geen water geeft wordt bij een gezond dier de urine geconcentreerder, maar bij een dier met diabetesinsipidus blijft het veel urine maken. Daardoor krijg je een hypernatriëmie

44
Q

Als vaststaat dat het om diabetes insipidus gaat kan nog verder worden onderzocht of het centrale (hypothalame) dan wel nefrogene diabetes insipidus is.

Hoe verandert de urine-osmolariteit van een “dorstend” dier met centrale diabetes insipidus na een ADH-injectie?

A

Dan wordt de urine-osmolariteit hoger, want dan kan de urine weer geconcentreerd worden.

45
Q

Hoe verandert de urine-osmolariteit van een “dorstend” dier met nefrogene diabetes insipidus na een ADH-injectie?

A

Niet, want de nieren kunnen niks met de ADH omdat het probleem ligt bij of de receptoren of aquaporines.

46
Q
A