Unit Two Flashcards
mijn kamer schoonmaken
clean my room
naar de bioscoop gaan
go to the movies
schaak spelen
play chess
de tango dansen
dance the tango
een kop koffie drinken
drink coffee
een dutje doen
take a nap
boodschappen doen
get groceries
voor een test studeren
study for a test
sporten
exercise
de hond uitlaten
walk the dog
televisie kijken
watch TV
huiswerk maken
do my homework
eten koken
cook dinner
Frans spreken
speak French
kunnen
can/to be able to
moeten
must/to have to
mogen
may/to be allowed to
willen
want to
zullen
shall/should/will
helpen
to help
bioscoop
cinema/movie theater
vanavond
tonight
broodje
sandwich/roll
roken
smoking
kopen
to buy
die broek
those pants
van
of/from
wie
who
thuisblijven
to stay home
vuilnis
trash/garbage
buiten
outside
boven
upstairs
stofzuiger
vacuum cleaner
even
for a moment
eerst
first
zet
to put
altijd
always
alles
everything
bestellen
to order
er zo aan
be there in a moment
misschien
maybe
wijnkaart
wine menu
zien
to see
nemen
to take
liefst
preferably
droge
dry
rode
red
pilsje
beer
Natuurlijk
of course
menukaart
menu
brengen
to bring
schaak
chess
dansen
to dance
een dutje doen
to take a nap
voorbeeld
Example
Ik kan zwemmen.
I can swim.
Ik moet werken.
I must work.
Mag ik naar buiten?
May I go outside?
Ik wil een broodje eten.
I want to eat a sandwich.
Zullen we gaan?
Shall we go?
Kun je me helpen?
Can you help me?
We gaan naar de bioscoop.
We are going to the cinema.
Wat doe je vanavond?
What are you doing tonight?
Ik wil een broodje kaas.
I want a cheese sandwich.
Je mag hier niet roken.
You are not allowed to smoke here.
Ik koop een boek.
I am buying a book.
Ik wil die broek kopen.
I want to buy those pants.
Het boek van Jan is nieuw.
Jan’s book is new.
Van wie is dit boek?
Whose book is this?
Ik wil vanavond thuisblijven.
I want to stay home tonight.
Kun je het vuilnis buiten zetten?
Can you take the trash outside?
Hij is buiten aan het spelen.
He is playing outside.
De badkamer is boven.
The bathroom is upstairs.
Waar is de stofzuiger?
Where is the vacuum cleaner?
Kun je even wachten?
Can you wait a moment?
Eerst drinken we koffie.
First
Kun je het glas op tafel zetten?
Can you put the glass on the table?
Ik ben altijd blij.
I am always happy.
Ik moet alles opruimen.
I have to clean up everything.
Ik bestel een pizza.
I am ordering a pizza.
Ik kom er zo aan.
I’ll be there in a moment.
Misschien gaan we morgen.
Maybe we’ll go tomorrow.
Mag ik de wijnkaart zien?
May I see the wine menu?
Kun je de auto zien?
Can you see the car?
Ik neem een kop koffie.
I take a cup of coffee.
Ik drink het liefst thee.
I prefer to drink tea.
Ik wil een droge wijn.
I want a dry wine.
Ik wil een rode wijn.
I want a red wine.
Ik wil een pilsje drinken.
I want to drink a beer.
Natuurlijk wil ik dat doen.
of course i want to do that
De menukaart ligt op tafel.
The menu is on the table.
Ik breng de koffie.
I bring the coffee.
Hij speelt graag schaak.
He likes to play chess.
Ik dans op muziek.
I dance to music.
Ik wil een dutje doen.
I want to take a nap.
