Unit 2 In Gang Flashcards
zitten(zit-ten)
to sit|We zitten in de kantine (We’re sitting in the cafeteria)
kantine(kan-teen-uh)
cafeteria|De kantine is op de eerste verdieping (The cafeteria is on the first floor)deze(day-zuh)
plaats(plahts)
seat/place|Deze plaats is bezet (This seat is taken)
vrij(fray)
free/available|Is deze stoel nog vrij? (Is this chair still available?)
ja hoor(yah hoor)
yes indeed/sure|Ja hoor
zo(zoh)
so/like this|Zo
lekker(lek-ker)
tasty/nice|Een lekker kopje koffie (A nice cup of coffee)
kopje(kop-yuh)
cup|Een kopje thee graag (A cup of tea please)
allang(ahl-lahng)
for a long time|Woon je allang hier? (Have you been living here long?)
pas(pahs)
just/only|Ik ben pas drie dagen hier (I’ve only been here for three days)
eigenlijk(ay-gen-luk)
actually|Welke dag is het eigenlijk? (What day is it actually?)
morgen(mor-gen)
tomorrow|Morgen ben ik jarig (Tomorrow is my birthday)
jarig zijn(yah-ruh zyn)
to have birthday|Wanneer ben je jarig? (When is your birthday?)
bezoek(buh-zook)
visit/visitor|Krijg je nog bezoek? (Are you expecting visitors?)
broer(broor)
brother|Mijn broer komt langs (My brother is coming over)
jonger(yong-er)
younger|Hij is jonger dan ik (He is younger than me)
langer(lang-er)
taller|Maar hij is wel langer (But he is taller though)
type(tie-puh)
type|Ze is een heel ander type (She’s a very different type)
kort(kort)
short|Ze heeft kort haar (She has short hair)
blond(blont)
blonde|Ze heeft blond haar (She has blonde hair)
donker(don-ker)
dark|Ik heb donker haar (I have dark hair)
op dit moment(op dit mo-ment)
at this moment|Ze zijn op dit moment weg (They are away at this moment)
vakantie(vah-kan-see)
holiday/vacation|Ze zijn op vakantie (They are on holiday)
voor(voor)
for|Hij is daar voor zijn werk (He is there for his work)
seizoen(say-zoon)
season|Welk seizoen is het daar? (What season is it there?)
weten(way-ten)
to know|Ik weet het niet (I don’t know)
vertel eens(fer-tel ens)
tell me|Vertel eens over jouw familie (Tell me about your family)
moeten(moo-ten)
must/have to|We moeten weer naar de les (We have to go back to class)
weer(veer)
again|We gaan weer beginnen (We’re starting again)
les(les)
lesson/class|De les begint om negen uur (The class starts at nine)
hoe laat(hoo laht)
what time|Hoe laat is het? (What time is it?)
kwart over(kvart oh-ver)
quarter past|Het is kwart over elf (It’s quarter past eleven)
half(half)
half past|Het is half twaalf (It’s half past eleven)
voor(fohr)
to/before|Het is tien voor twaalf (It’s ten to twelve)
over(oh-ver)
past|Het is vijf over drie (It’s five past three)
gezin(guh-zin)
family unit|Een gezin met twee kinderen (A family with two children)
echtgenoot(egt-guh-noht)
spouse|Mijn echtgenoot werkt daar (My spouse works there)
opa(oh-pah)
grandfather|Mijn opa komt uit Amsterdam (My grandfather is from Amsterdam)
oma(oh-mah)
grandmother|Ik ga naar oma toe (I’m going to grandmother’s)
tante(tan-tuh)
aunt|Mijn tante woont in Utrecht (My aunt lives in Utrecht)
oom(ohm)
uncle|Mijn oom is dokter (My uncle is a doctor)
