Important Verb Flashcards
zijn(zine) - to be
Ik ben student. (I am a student) Simple past: was/waren - Past participle: geweest
hebben(heh-ben) - to have
Ik heb een huis. (I have a house) Simple past: had/hadden - Past participle: gehad
gaan(gahn) - to go
Ik ga naar huis. (I’m going home) Simple past: ging/gingen - Past participle: gegaan - Uses ‘zijn’ in perfect tense
komen(ko-men) - to come
Ik kom uit Iran. (I come from Iran) Simple past: kwam/kwamen - Past participle: gekomen - Uses ‘zijn’ in perfect tense
doen(doon) - to do/make
Wat doe je vandaag? (What are you doing today?) Simple past: deed/deden - Past participle: gedaan
zeggen(zeh-gen) - to say
Wat zeg je? (What are you saying?) Simple past: zei/zeiden - Past participle: gezegd
geven(gey-ven) - to give
Ik geef je een cadeau. (I give you a present) Simple past: gaf/gaven - Past participle: gegeven
maken(mah-ken) - to make
Ik maak het eten. (I make the food) Simple past: maakte/maakten - Past participle: gemaakt
nemen(ney-men) - to take
Ik neem de trein naar Amsterdam. (I take the train to Amsterdam) Simple past: nam/namen - Past participle: genomen
zien(zeen) - to see
Ik zie je morgen. (I’ll see you tomorrow) Simple past: zag/zagen - Past participle: gezien
kijken(kigh-ken) - to look
Ik kijk naar de tv. (I’m watching TV) Simple past: keek/keken - Past participle: gekeken
horen(ho-ren) - to hear
Ik hoor muziek. (I hear music) Simple past: hoorde/hoorden - Past participle: gehoord
vinden(fin-den) - to find/think
Ik vind het leuk. (I like it) Simple past: vond/vonden - Past participle: gevonden
lezen(ley-zen) - to read
Ik lees een boek. (I’m reading a book) Simple past: las/lazen - Past participle: gelezen
schrijven(schreye-ven) - to write
Ik schrijf een brief. (I’m writing a letter) Simple past: schreef/schreven - Past participle: geschreven
spreken(sprey-ken) - to speak
Ik spreek Nederlands. (I speak Dutch) Simple past: sprak/spraken - Past participle: gesproken
blijven(bleye-ven) - to stay
Ik blijf thuis. (I’m staying home) Simple past: bleef/bleven - Past participle: gebleven - Uses ‘zijn’ in perfect tense
weten(vey-ten) - to know (facts)
Ik weet het antwoord. (I know the answer) Simple past: wist/wisten - Past participle: geweten
kennen(keh-nen) - to know (people - places)
Ik ken hem. (I know him) Simple past: kende/kenden - Past participle: gekend
willen(vil-en) - to want
Ik wil koffie. (I want coffee) Simple past: wilde(wou)/wilden - Past participle: gewild
kunnen(kuh-nen) - to be able to
Ik kan zwemmen. (I can swim) Simple past: kon/konden - Past participle: gekund
moeten(moo-ten) - to must/have to
Ik moet werken. (I have to work) Simple past: moest/moesten - Past participle: gemoeten
mogen(mo-gen) - to be allowed to
Ik mag naar buiten. (I am allowed to go outside) Simple past: mocht/mochten - Past participle: gemogen
denken(deng-ken) - to think
Ik denk aan jou. (I’m thinking of you) Simple past: dacht/dachten - Past participle: gedacht
beginnen(be-gin-nen) - to begin
De film begint om acht uur. (The movie begins at eight) Simple past: begon/begonnen - Past participle: begonnen - Uses ‘zijn’ in perfect tense
vragen(frah-gen) - to ask
Ik vraag het aan de leraar. (I’ll ask the teacher) Simple past: vroeg/vroegen - Past participle: gevraagd
krijgen(krigh-gen) - to get/receive
Ik krijg een cadeau. (I’m getting a present) Simple past: kreeg/kregen - Past participle: gekregen
werken(ver-ken) - to work
Ik werk in Amsterdam. (I work in Amsterdam) Simple past: werkte/werkten - Past participle: gewerkt
leren(ley-ren) - to learn/teach
Ik leer Nederlands. (I’m learning Dutch) Simple past: leerde/leerden - Past participle: geleerd
eten(ey-ten) - to eat
Ik eet een appel. (I’m eating an apple) Simple past: at/aten - Past participle: gegeten
drinken(dring-ken) - to drink
Ik drink water. (I drink water) Simple past: dronk/dronken - Past participle: gedronken
kopen(ko-pen) - to buy
Ik koop een boek. (I’m buying a book) Simple past: kocht/kochten - Past participle: gekocht
verkopen(fair-ko-pen) - to sell
Ik verkoop mijn auto. (I’m selling my car) Simple past: verkocht/verkochten - Past participle: verkocht
betalen(be-tah-len) - to pay
Ik betaal voor het eten. (I pay for the food) Simple past: betaalde/betaalden - Past participle: betaald
wonen(vo-nen) - to live (reside)
Ik woon in Utrecht. (I live in Utrecht) Simple past: woonde/woonden - Past participle: gewoond
leven(ley-ven) - to live (be alive)
Hij leeft nog. (He’s still alive) Simple past: leefde/leefden - Past participle: geleefd
sterven(ster-ven) - to die
De plant sterft. (The plant is dying) Simple past: stierf/stierven - Past participle: gestorven - Uses ‘zijn’ in perfect tense
slapen(slah-pen) - to sleep
Ik slaap acht uur. (I sleep eight hours) Simple past: sliep/sliepen - Past participle: geslapen
zitten(zit-ten) - to sit
Ik zit op een stoel. (I sit on a chair) Simple past: zat/zaten - Past participle: gezeten
staan(stahn) - to stand
Ik sta in de rij. (I stand in line) Simple past: stond/stonden - Past participle: gestaan
liggen(lig-gen) - to lie (position)
Het boek ligt op tafel. (The book lies on the table) Simple past: lag/lagen - Past participle: gelegen
lopen(lo-pen) - to walk
Ik loop naar school. (I walk to school) Simple past: liep/liepen - Past participle: gelopen - Uses ‘zijn’ when direction is specified
rennen(reh-nen) - to run
Ik ren in het park. (I run in the park) Simple past: rende/renden - Past participle: gerend - Uses ‘zijn’ when direction is specified
rijden(rey-den) - to drive/ride
Ik rijd auto. (I drive a car) Simple past: reed/reden - Past participle: gereden - Uses ‘zijn’ when direction is specified
fietsen(feet-sen) - to cycle
Ik fiets naar werk. (I cycle to work) Simple past: fietste/fietsten - Past participle: gefietst - Uses ‘zijn’ when direction is specified
vliegen(flee-gen) - to fly
Het vliegtuig vliegt naar Spanje. (The plane flies to Spain) Simple past: vloog/vlogen - Past participle: gevlogen - Uses ‘zijn’ when direction is specified
zwemmen(zvem-men) - to swim
Ik zwem in het zwembad. (I swim in the pool) Simple past: zwom/zwommen - Past participle: gezwommen - Uses ‘zijn’ when direction is specified
brengen(breng-en) - to bring
Ik breng je naar huis. (I’ll bring you home) Simple past: bracht/brachten - Past participle: gebracht
halen(hah-len) - to get/fetch
Ik haal je op. (I’ll pick you up) Simple past: haalde/haalden - Past participle: gehaald
sturen(stew-ren) - to send
Ik stuur een brief. (I send a letter) Simple past: stuurde/stuurden - Past participle: gestuurd
helpen(hel-pen) - to help
Ik help je met je huiswerk. (I help you with your homework) Simple past: hielp/hielpen - Past participle: geholpen
vallen(fah-len) - to fall
Hij valt van de trap. (He falls from the stairs) Simple past: viel/vielen - Past participle: gevallen - Uses ‘zijn’ in perfect tense
zetten(zet-ten) - to put/place
Ik zet het boek op tafel. (I put the book on the table) Simple past: zette/zetten - Past participle: gezet
leggen(leg-gen) - to lay
Ik leg het boek neer. (I lay down the book) Simple past: legde/legden - Past participle: gelegd
steken(stey-ken) - to put/stick
Ik steek mijn hand op. (I raise my hand) Simple past: stak/staken - Past participle: gestoken
zoeken(zoo-ken) - to search/look for
Ik zoek mijn sleutels. (I’m looking for my keys) Simple past: zocht/zochten - Past participle: gezocht
openen(o-pe-nen) - to open
Ik open de deur. (I open the door) Simple past: opende/openden - Past participle: geopend
sluiten(sluy-ten) - to close
Ik sluit de deur. (I close the door) Simple past: sloot/sloten - Past participle: gesloten
winnen(vin-nen) - to win
Ons team wint de wedstrijd. (Our team wins the match) Simple past: won/wonnen - Past participle: gewonnen
verliezen(fair-lee-zen) - to lose
Ik verlies mijn sleutels. (I lose my keys) Simple past: verloor/verloren - Past participle: verloren
vergeten(fair-gey-ten) - to forget
Ik vergeet mijn tas. (I forget my bag) Simple past: vergat/vergaten - Past participle: vergeten
herinneren(he-rin-ne-ren) - to remember
Ik herinner me zijn naam. (I remember his name) Simple past: herinnerde/herinnerden - Past participle: herinnerd
veranderen(fair-an-de-ren) - to change
Het weer verandert snel. (The weather changes quickly) Simple past: veranderde/veranderden - Past participle: veranderd
worden(vor-den) - to become
Ik word dokter. (I’m becoming a doctor) Simple past: werd/werden - Past participle: geworden - Uses ‘zijn’ in perfect tense
zijn(zine) - to be
Ik ben student. (I am a student) Simple past: was/waren - Past participle: geweest
spelen(spey-len) - to play
De kinderen spelen buiten. (The children play outside) Simple past: speelde/speelden - Past participle: gespeeld
bouwen(bow-en) - to build
Ze bouwen een nieuw huis. (They’re building a new house) Simple past: bouwde/bouwden - Past participle: gebouwd
groeien(groo-yen) - to grow
De plant groeit snel. (The plant grows quickly) Simple past: groeide/groeiden - Past participle: gegroeid - Uses ‘zijn’ in perfect tense
breken(brey-ken) - to break
Ik breek een glas. (I break a glass) Simple past: brak/braken - Past participle: gebroken
luisteren(luy-ste-ren) - to listen
Ik luister naar muziek. (I listen to music) Simple past: luisterde/luisterden - Past participle: geluisterd
volgen(fol-gen) - to follow
Ik volg een cursus. (I follow a course) Simple past: volgde/volgden - Past participle: gevolgd
vertellen(fair-tel-len) - to tell
Ik vertel een verhaal. (I tell a story) Simple past: vertelde/vertelden - Past participle: verteld
trekken(trek-ken) - to pull
Ik trek aan de deur. (I pull the door) Simple past: trok/trokken - Past participle: getrokken
duwen(doo-wen) - to push
Ik duw tegen de muur. (I push against the wall) Simple past: duwde/duwden - Past participle: geduwd
koken(ko-ken) - to cook
Ik kook eten. (I cook food) Simple past: kookte/kookten - Past participle: gekookt
bakken(bah-ken) - to bake
Ik bak een taart. (I bake a cake) Simple past: bakte/bakten - Past participle: gebakken
wassen(vah-sen) - to wash
Ik was mijn handen. (I wash my hands) Simple past: waste/wasten - Past participle: gewassen
drogen(dro-gen) - to dry
Ik droog mijn handen. (I dry my hands) Simple past: droogde/droogden - Past participle: gedroogd
tekenen(tey-ke-nen) - to draw
Ik teken een huis. (I draw a house) Simple past: tekende/tekenden - Past participle: getekend
schilderen(schil-de-ren) - to paint
Ik schilder een portret. (I paint a portrait) Simple past: schilderde/schilderden - Past participle: geschilderd
dansen(dan-sen) - to dance
Ik dans op het feest. (I dance at the party) Simple past: danste/dansten - Past participle: gedanst
zingen(zing-en) - to sing
Ik zing een lied. (I sing a song) Simple past: zong/zongen - Past participle: gezongen
huilen(huy-len) - to cry
Het kind huilt. (The child cries) Simple past: huilde/huilden - Past participle: gehuild
lachen(lah-gen) - to laugh
Ik lach om de grap. (I laugh at the joke) Simple past: lachte/lachten - Past participle: gelachen
stoppen(stop-pen) - to stop
De trein stopt. (The train stops) Simple past: stopte/stopten - Past participle: gestopt
beginnen(be-gin-nen) - to begin
We beginnen om negen uur. (We begin at nine o’clock) Simple past: begon/begonnen - Past participle: begonnen - Uses ‘zijn’ in perfect tense
starten(star-ten) - to start
De motor start. (The engine starts) Simple past: startte/startten - Past participle: gestart
eindigen(eyn-di-gen) - to end
De film eindigt om elf uur. (The movie ends at eleven o’clock) Simple past: eindigde/eindigden - Past participle: geëindigd
regenen(rey-ge-nen) - to rain
Het regent buiten. (It’s raining outside) Simple past: regende/regenden - Past participle: geregend
sneeuwen(sneeuw-en) - to snow
Het sneeuwt in de winter. (It snows in winter) Simple past: sneeuwde/sneeuwden - Past participle: gesneeuwd
waaien(vaai-en) - to blow (wind)
Het waait hard. (The wind blows hard) Simple past: waaide/waaiden - Past participle: gewaaid
kiezen(kee-zen) - to choose
Ik kies de rode. (I choose the red one) Simple past: koos/kozen - Past participle: gekozen
beslissen(be-slis-sen) - to decide
Ik beslis morgen. (I’ll decide tomorrow) Simple past: besliste/beslisten - Past participle: beslist
bezoeken(be-zoo-ken) - to visit
Ik bezoek mijn oma. (I visit my grandma) Simple past: bezocht/bezochten - Past participle: bezocht
ontmoeten(ont-moo-ten) - to meet
Ik ontmoet mijn vriend. (I meet my friend) Simple past: ontmoette/ontmoetten - Past participle: ontmoet
trouwen(trow-en) - to marry
Zij trouwen volgende maand. (They’re getting married next month) Simple past: trouwde/trouwden - Past participle: getrouwd
scheiden(schey-den) - to divorce
Ze scheiden na vijf jaar. (They’re divorcing after five years) Simple past: scheidde/scheidden - Past participle: gescheiden
proberen(pro-bey-ren) - to try
Ik probeer Nederlands te leren. (I try to learn Dutch) Simple past: probeerde/probeerden - Past participle: geprobeerd
lukken(luk-ken) - to succeed
Het lukt me om Nederlands te leren. (I succeed in learning Dutch) Simple past: lukte/lukten - Past participle: gelukt - Uses ‘zijn’ in perfect tense
mislukken(mis-luk-ken) - to fail
Het mislukt vaak. (It often fails) Simple past: mislukte/mislukten - Past participle: mislukt - Uses ‘zijn’ in perfect tense
uitleggen(uyt-leg-gen) - to explain
Ik leg de regels uit. (I explain the rules) Simple past: legde uit/legden uit - Past participle: uitgelegd
begrijpen(be-gry-pen) - to understand
Ik begrijp Nederlands. (I understand Dutch) Simple past: begreep/begrepen - Past participle: begrepen
aankomen(ahn-ko-men) - to arrive
De trein komt aan. (The train arrives) Simple past: kwam aan/kwamen aan - Past participle: aangekomen - Uses ‘zijn’ in perfect tense
vertrekken(fair-trek-ken) - to depart
De bus vertrekt nu. (The bus departs now) Simple past: vertrok/vertrokken - Past participle: vertrokken - Uses ‘zijn’ in perfect tense
afspreken(af-sprey-ken) - to arrange/agree
Ik spreek met je af. (I arrange to meet you) Simple past: sprak af/spraken af - Past participle: afgesproken
opbellen(op-bel-len) - to call
Ik bel je morgen op. (I’ll call you tomorrow) Simple past: belde op/belden op - Past participle: opgebeld