Unit Seven

Question 1

kamer

Answer 1

room|We hebben drie kamers in ons appartement (We have three rooms in our apartment)

Question 2

lepel

Answer 2

spoon|Doe je de lepels in de vaatwasser? (Will you put the spoons in the dishwasher?)

Question 3

sleutel

Answer 3

key|Ik heb mijn sleutels verloren (I lost my keys)

Question 4

winkel

Answer 4

shop|Alle winkels zijn op zondag open (All shops are open on Sunday)

Question 5

auto

Answer 5

car|Er staan twee auto’s voor de deur (There are two cars in front of the door)

Question 6

paraplu

Answer 6

umbrella|Neem je paraplu’s mee

Question 7

café

Answer 7

cafe|De café’s in het centrum zijn gezellig (The cafes in the center are cozy)

Question 8

menu

Answer 8

menu|De menu’s staan op tafel (The menus are on the table)

Question 9

kopje

Answer 9

cup|Zullen we kopjes thee drinken? (Shall we drink cups of tea?)

Question 10

boekje

Answer 10

small book|De boekjes zijn voor de kinderen (The booklets are for the children)

Question 11

tasje

Answer 11

bag|Plastic tasjes kosten extra (Plastic bags cost extra)

Question 12

huisje

Answer 12

small house|Die huisjes zijn typisch Nederlands (Those little houses are typically Dutch)

Question 13

boek

Answer 13

book|Ik heb veel boeken gelezen (I have read many books)

Question 14

tafel

Answer 14

table|De tafels staan klaar (The tables are ready)

Question 15

stoel

Answer 15

chair|Zet de stoelen maar daar (Put the chairs over there)

Question 16

deur

Answer 16

door|Alle deuren zijn gesloten (All doors are closed)

Question 17

boom

Answer 17

tree|De bomen zijn heel hoog (The trees are very tall)

Question 18

brief

Answer 18

letter|Ik moet deze brieven versturen (I need to send these letters)

Question 19

huis

Answer 19

house|De huizen hier zijn duur (The houses here are expensive)

Question 20

been

Answer 20

leg|Mijn benen doen pijn (My legs hurt)

Question 21

kind

Answer 21

child|Hoeveel kinderen heb je? (How many children do you have?)

Question 22

stad

Answer 22

city|De grote steden van Nederland (The big cities of the Netherlands)

Question 23

ei

Answer 23

egg|Twee eieren bij het ontbijt (Two eggs for breakfast)

Question 24

glas

Answer 24

glass|Zet de glazen maar in de kast (Put the glasses in the cabinet)

Question 25

collega

Answer 25

colleague|Mijn collega’s komen uit verschillende landen (My colleagues come from different countries)

Question 26

computer

Answer 26

computer|De computers zijn net vervangen (The computers were just replaced)

Question 27

kantoor

Answer 27

office|Alle kantoren zijn modern (All offices are modern)

Question 28

vergadering

Answer 28

meeting|De vergaderingen zijn op maandag (The meetings are on Monday)

Question 29

lamp

Answer 29

lamp|De lampen in de woonkamer (The lamps in the living room)

Question 30

kast

Answer 30

cabinet|De kasten zijn vol (The cabinets are full)

Question 31

bed

Answer 31

bed|We hebben nieuwe bedden nodig (We need new beds)

Question 32

raam

Answer 32

window|De ramen staan open (The windows are open)

Question 33

meubel

Answer 33

piece of furniture|Waar zet ik de meubels neer? (Where should I put the furniture?)

Question 34

probleem

Answer 34

problem|We hebben geen problemen (We don’t have any problems)

Question 35

vraag

Answer 35

question|Ik heb nog een paar vragen (I still have a few questions)

Question 36

afspraak

Answer 36

appointment|Mijn afspraken voor vandaag (My appointments for today)

Question 37

menu

Answer 37

menu|Hebben jullie nieuwe menu’s? (Do you have new menus?)

Question 38

prijs

Answer 38

price|De prijzen zijn gestegen (The prices have increased)

Question 39

rekening

Answer 39

bill|Mag ik de rekeningen zien? (May I see the bills?)

Question 40

korting

Answer 40

discount|Er zijn veel kortingen deze week (There are many discounts this week)