ui-oo-o Flashcards
1
Q
buigen
A
boog, bogen, gebogen
2
Q
druipen
A
droop, dropen, gedropen
3
Q
duiken (to dive)
A
dook, doken, gedoken
4
Q
fluiten (whistle)
A
floot, floten, gefloten
5
Q
kluiven (knapra)
A
kloov, kloven, gekloven
6
Q
kruipen (to crawl)
A
kroop, kropen, gekropen
7
Q
ruiken (smell)
A
rook, roken, geroken
8
Q
schuiven (push/shove)
A
schoof, schoven, geschoven
9
Q
sluipen (sneek, creep)
A
sloop, slopen, geslopen
10
Q
sluiten
A
sloot, sloten, gesloten
11
Q
snuiten (sniff, snort)
A
snoot, snoten, gesnoten
12
Q
spuiten (spruta)
A
spoot, spoten, gespoten
13
Q
stuiven (blow/dust)
A
stoof, stoven, gestoven
14
Q
verschuilen (to hide)
A
verschool, verscholen, verscholen
15
Q
zuigen (suck)
A
zoog, zogen, gezogen