ij-ee-e Flashcards
begrijpen
begreep, begrepen, begrepen
bijten
beetn, beten, gebeten
blijken (to appear)
bleek, bleken, gebleken
blijven
bleef, bleven, gebleven
drijven (float, drive (push))
dreef, dreven, gedreven
glijden
gleed, gleden, gegleden
grijpen (seize, grab)
greep, grepen, gegrepen
hijsen (hissa)
hees, hesen, gehesen
kijken
keek, keken, gekeken
knijpen
kneep, knepen,geknepen
krijgen
kreeg, kregen, gekregen
lijden (to suffer)
leed, leden, geleden
lijken (to appear)
leek, leken, geleken
mijden (avoid)
meed, meden, gemeden
prijzen (to praise)
prees, prezen, geprezen
overlijden
overleed, overleden, overleden
rijden
reed, reden, gereden
rijgen (tie, string)
reeg, regen, geregen
rijzen (to rise)
rees, resen, gerezen
schijnen (to shine/appear)
scheen, schenen, geschenen
schrijven
schreef, schreven, geschreven
slijpen
sleep, slepen, geslepen
slijten (to wear out)
sleet, sleten, gesleten
smijten (to throw/toss)
smeet, smeten, gesmeten
snijden (to cut)
sneed, sneden, gesneden
spijten (regret/to be sorry)
speet, speten, gespeten
splijten (split/crack)
spleet, spleten, gespleten
stijgen (rise/increase)
spleet, spleten, gespleten
strijden
streed, streden, gestreden
strijken (iron/brush)
streek, streken, gestreken
verdwijnen (disappear)
verdween, verdwenen, verdwenen
vergelijken (to compare)
vergeleek, vergeleken, vergeleken
verwijten (to blame)
verweet, verweten, verweten
wijken (make way for)
week, weken, geweken
wijzen (to point)
wees, wezen, gewezen
wrijven (rub/buff)
wreef, wreven, gewreven
zwijgen (to be silent)
zweeg, zwegen, gezwegen