i-o-o Flashcards
beginnen
begon, begonnen, begonnen
zich bezinnen
zich bezon, zich bezonnen, zich bezonnen
binden
bond, bonden, gebonden
blinken (gleam/glitter)
blonk, blonken, geblonken
dingen (haggle, bargain)
dong, dongen, gedongen
drinken
dronk, dronken, gedronken
dwingen (force)
dwong, dwongen, gedwongen
glimmen (shine/gleam)
glom, glommen geglommen
klimmen (to climb)
klom, klommen, geklommen
klinken
klonk, klonken, geklonken
opwinden (wind up, excite)
wond op, wonden op, opgewonden
schrikken (be scared, startled)
schrok, schrokken, geschrokken
slinken (decrease)
slonk, slonken, geslonken
spinnen (spin, purr)
spon, sponnen, gesponnen
springen (jump, spring)
sprong, sprongen, gesprongen
stinken
stonk, stonken, gestonken
verzinnen (hitta på)
verzon, verzonnen, verzonnen
vinden
vond, vonden, gevonden
winnen
won, wonnen, gewonnen
wringen (wrench, wring out)
wrong, wrongen, gewrongen
zingen (att sjunga)
zong, zongen, gezongen
zink (to sink)
zonk, zonken, gezonken