Irregular verbs 2 Flashcards
1
Q
vouwen (to fold)
A
vouwde, vouwden, gevouwen
2
Q
kopen
A
kocht, kochten, gekocht
3
Q
verraden (to cheat/betray)
A
verraadde, verraadden, verraden
4
Q
lachen
A
lachte, lachten, gelachen
5
Q
stoten (bump/knock)
A
stootte, stootten, gesteoten
6
Q
spannen (to strecht)
A
spande, spanden, gespannen
7
Q
laden (to load)
A
laadde, laadden, geladen
8
Q
malen (to grind)
A
maalde, maalden, gemalen
9
Q
raden (to guess)
A
raaddee, raadden, geraden
10
Q
scheiden (to separate)
A
scheidde, scheidden, gescheiden