e-o-o Flashcards
1
Q
bedelven (overwhelm, bury)
A
bedolf, bedolven, bedolven
2
Q
bergen (store, save)
A
borg, borgen, geborgen
3
Q
bewegen
A
bewoog, bewogen, bewogen
4
Q
delven (dig, unearth)
A
dolf, dolven, gedolven
5
Q
gelden (apply, count)
A
gold, golden, gegolden
6
Q
melken
A
molk, molken, gemolken
7
Q
schelden (scoff/scold)
A
schold, scholden, gescholden
8
Q
schenden (to violate)
A
schond, schonden,geschonden
9
Q
schenken (give/donate)
A
schonk, schonken, geschonken
10
Q
scheren (to shave)
A
schoor, schoren, geschoren
11
Q
smelten
A
smolt, smolten, gesmolten
12
Q
treffen (meet, strike)
A
trof, troffen, getroffen
13
Q
trekken (to pull)
A
trok, trokken, getrokken
14
Q
vechten (to fight)
A
vocht, vochten, gevochten
15
Q
vertrekken (to depart)
A
vertrok, vertrokken, vertrokken