strong irregular verbs Flashcards
1
Q
doen
A
deed, deden, gedaan
2
Q
gaan
A
ging, gingen, gegaan
3
Q
houden
A
hield, hielden, gehouden
4
Q
komen
A
kwam, kwamen, gekomen
5
Q
lopen
A
liep, liepen, gelopen
6
Q
roepen
A
riep, riepen, geroepen
7
Q
staan
A
stond, stonden, gestaan
8
Q
weten
A
wist, wisten, geweten
9
Q
worden
A
werd, werden, geworden
10
Q
zien
A
zag, zagen, gezien