Irregular verbs 1 Flashcards
1
Q
bakken (to bake)
A
bakte, bakten, gebakken
2
Q
zouten (to salt/pickle)
A
zoutte, zouten, gezouten
3
Q
barsten (burst)
A
barste, barsten, gebarsten
4
Q
zoeken
A
zocht, zochten, gezocht
5
Q
bezoeken
A
bezocht, bezochten, bezocht
6
Q
zijn
A
was, waren, geweest
7
Q
braden (fry)
A
braadde, braadden, gebraden
8
Q
zeggen
A
zei, zeiden, gezegd
9
Q
weven (weave)
A
weefde, weefden, geweven
10
Q
denken
A
dacht, dachten, gedacht
11
Q
wassen
A
waste, wasten, gewassen
12
Q
hebben
A
had, hadden, gehad
13
Q
heten
A
heette, heetten, geheten
14
Q
vragen
A
vroeg, vroegen, gevraagd
15
Q
jagen
A
joeg, joegen, gejaagd