e-a-o Flashcards
1
Q
bevelen (order/command)
A
beval, bevalen, bevolen
2
Q
breken
A
brak, braken, gebroken
3
Q
nemen
A
nam, namen, genomen
4
Q
spreken
A
sprak, spraken, gesproken
5
Q
steken (stick, sting)
A
stak, staken, gestoken
6
Q
stelen
A
stal, stalen, gestolen