T4.1 Uniciteit: Sociale ontwikkeling Flashcards
Er worden in het boek drie continua genoemd waarop verschillende reproductiestrategieën worden uitgezet: 1) het C-F-continuüm, 2) het r-K-continuüm en 3) het man-vrouwcontinuüm.
Elk van deze continua zegt op het eigen niveau iets over de reproductieve strategie die een individu zal of kan volgen tijdens diens leven.
Geef van elk continuüm aan wat het verschil is tussen beide polen. Dus, wat is het verschil tussen een C- en een F-strategie, tussen een r- en een K-strategie en tussen een mannelijke en een vrouwelijke strategie?
Het C-F-continuum classificeert reproductieve strategieën van individuen op basis van de vraag of het individu investeert in zijn of haar huidige (Current) fitness of toekomstige (Future) fitness. Individuen met een C-strategie krijgen veel nakomelingen en investeren daar relatief weinig in. Daarmee investeren ze nu in hun fitness, maar het is de vraag hoeveel van dat nageslacht het in de toekomst zal overleven. Individuen met een F-strategie krijgen weinig nakomelingen en investeren daar relatief veel in. Daarmee waarborgen ze hun fitness in de toekomst.
Het r-K-continuüm classificeert reproductieve strategieën van diersoorten op basis van de vraag of de soort kwantiteit of kwaliteit van het nageslacht maximaliseert. Soorten met een r-strategie (reproductive rate) krijgen veel nakomelingen maar investeren daar relatief weinig in. Voorbeelden zijn amfibieën en vissen. Soorten met een K-strategie (Kwaliteit) krijgen weinig nakomelingen en investeren daar veel in. Voorbeelden zijn zoogdieren.
Het verschil tussen mannelijke en vrouwelijke reproductieve strategieën bevindt zich uiteraard op het niveau van de twee seksen. Het verschil tussen de twee strategieën zit hem in de hoeveelheid investeringen die de desbetreffende sekse in het nageslacht steekt in vergelijking met de andere sekse. Mannen investeren relatief weinig omdat het produceren van een zaadcel en het bevruchten van een vrouw weinig tijd en energie kost. Vrouwen investeren relatief veel omdat het produceren van een eicel en het dragen van een baby veel tijd en energie kost. Daar komt bovendien het risico van de bevalling bij en de tijd en energie die nodig is om het kind te zogen.
Wat is de belangrijkste overeenkomst tussen de drie continua? En wat is het belangrijkste verschil?
Overeenkomst
De drie continua wijzen alledrie op de trade-off tussen hoeveelheid ouderlijke investeringen en hoeveelheid nakomelingen. Evolutionair gezien zou het meeste voordeel te behalen zijn wanneer een individu een groot aantal nakomelingen produceert en daar vervolgens veel tijd en energie in investeert. Omdat een individu echter slechts een beperkt aantal nakomelingen intensieve zorg kan bieden, gaat de kwantiteit van nakomelingen altijd ten koste van de kwaliteit van de investeringen in die nakomelingen.
In alle drie continua staat aan de ene kant van het continuüm een individu dat weinig nakomelingen produceert (of in staat is te produceren) en daar veel in investeert: de F-strategie; de K-strategie en de vrouwelijke strategie. Aan de andere van het continuüm bevindt zich een individu dat weinig investeert (of hoeft te investeren) en veel nakomelingen produceert: de C-strategie; de r-strategie en de mannelijke strategie.
Verschil
Elk continuüm gaat dus in wezen over de afweging tussen kwaliteit of kwantiteit van het nageslacht. De drie continua verschillen echter in de classificatie-eenheid waarop ze van toepassing zijn: het C-F-continuüm is bedoeld voor het classificeren van reproductieve strategieën die een individu gaat hanteren onder invloed van de omgeving waarin het opgroeit. Het r-K-continuüm is bedoeld om strategieën te classificeren die kenmerkend zijn voor een diersoort. Het man-vrouwcontinuüm is tot slot bedoeld om het verschil te duiden tussen de strategieën die de twee seksen hanteren onder invloed van de rol die zij spelen bij de voortplanting. In de laatste twee gevallen gaat het dus om strategieën die sterk biologisch bepaald zijn. In het eerst geval heeft de omgeving veel meer invloed.
Is er op basis van deze verschillen iets te zeggen over de flexibiliteit van de strategieën die bij elk van de drie continua horen? Met andere woorden:
Hoe flexibel zijn individuen bij het innemen van een positie op de continua? Is het bijvoorbeeld gemakkelijker om op een van deze continua van positie te veranderen dan op de andere continua?
Strategieën die betrekking hebben op seksen en diersoorten zijn minder flexibel dan de strategieën die betrekking hebben op individuen. Immers: sekse en diersoort zijn onveranderbare kenmerken van een individu die vergezeld gaan van bepaalde biologische eigenschappen. Een kikker produceert nu eenmaal heel veel kikkerdril. Het is biologisch onmogelijk om voor de verandering plotseling van strategie te veranderen en een enkel kikkerdrilletje te produceren om daar vervolgens intensief voor te gaan zorgen. Op vergelijkbare wijze is het biologisch onmogelijk voor een mensenvrouw om naar een mannelijke strategie over te stappen en in een jaar tijd een groot aantal mensenkinderen op de wereld te zetten.
Zulke strategieën die worden bepaald door biologische gegevens die bij geboorte vastliggen, zijn in de loop van miljoenen jaren geëvolueerd tot wat ze nu zijn omdat ze adaptief waren in de omstandigheden waarin ze zijn geëvolueerd. Aan deze strategieën is gedurende het leven weinig te veranderen. Uiteraard kan dat wel gebeuren op evolutionaire schaal. Als er wat verandert in de leefomstandigheden van een soort zullen de strategieën, onder druk van natuurlijke selectie, ook veranderen. Op evolutionaire schaal zijn ze dus wel degelijk flexibel, maar niet op ontogenetisch niveau.
De strategieën die horen bij het C-F-continuüm zijn daarentegen wel flexibel op individuele schaal. Deze worden immers bepaald tijdens de ontogenese, niet tijdens de fylogenese, en is daardoor een stuk flexibeler. Wat wel tijdens de fylogenese bepaald wordt is een aantal mogelijke ontwikkelingspaden (denk aan het begrip ‘preparedness’). Afhankelijk van de omgeving waarin het individu opgroeit, zal het één van deze paden inslaan. De positie op het C-F-continuüm wordt dus veel meer bepaald door een mengeling van invloeden uit fylogenese en ontogenese.
Overigens is het voorstelbaar dat mensen later in hun leven hun positie op dit continuüm wijzigen. Een verandering van milieu – bijvoorbeeld een straatprostituee die met een zeer vermogend man trouwt – zou kunnen leiden tot een verandering in reproductieve strategie. Daarbij moet wel aangetekend worden dat de vorming die tijdens de vroege kindertijd plaatsvindt, vaak moeilijk ongedaan gemaakt kan worden.
John Bowlby formuleerde de attachment theory waarin hij beschreef hoe verschillende opvoedingsstijlen leiden tot specifieke wijzen waarop kinderen zich hechten aan hun ouders, en later in hun leven ook aan andere betekenisvolle personen in hun leven. Deze theorie wordt door Jay Belsky in een evolutionair perspectief geplaatst op basis van de life history theory.
In deze opdracht leert u de life history theory van Jay Belsky ten aanzien van hechtingsstijlen te moduleren volgens het verklaringskader van Tinbergen. In eerste instantie concentreert u zich op drie van de vier vragen van Tinbergen: de ontogenetische verklaring, de proximate verklaring en de ultimate verklaring.
Geef voor elke hechtingsstijl een kort antwoord op de onderstaande vragen. Probeer daarbij uw antwoord telkens te beperken tot één of enkele zinnen.
Eerst gaat u in op de omstandigheden tijdens de ontwikkeling. Deze bieden een ontogenetische verklaring voor het ontstaan van hechtingsstijlen zoals Bowlby die formuleerde: wat zijn zowel de specifieke omstandigheden als de opvoedingsstijl van de moeder die leiden tot een specifieke hechtingsstijl?
Vervolgens gaat u in op het gedrag dat daaruit voortvloeit. Dit levert een proximate beschrijving van het gedrag in intieme relaties later in het leven: hoe gedraagt iemand zich binnen een bepaalde hechtingsstijl ten aanzien van intieme relaties?
Tot slot gaat u in op de ultimate verklaring. Volgens het life history-perspectief van Jay Belsky is elke hechtingsstijl een adaptieve reactie op iemands specifieke levensomstandigheden: wat is volgens hem de evolutionaire functie van elk van de drie hechtingsstijlen?
Secure attachment
- Opgroeien in een stabiele, welvarende omgeving leidt tot een zekere hechtingsstijl. In deze situatie krijgt het kind veel aandacht van de moeder.
- In het latere leven is het individu in intieme relaties geneigd om de ander te vertrouwen. Dit leidt tot normaal, evenwichtig gedrag.
- Belsky verklaart dit gedrag als een F-strategie: veel investeren in een klein aantal nakomelingen is volgens hem de beste manier om je fitness te maximaliseren in een omgeving waarin voldoende middelen aanwezig zijn.
Insecure avoidant attachment
- Opgroeien in een instabiele omgeving met weinig weinig middelen leidt tot een onzekere vermijdende stijl. In deze situatie krijgt het kind weinig aandacht en wordt het afgewezen door de moeder.
- Het individu heeft later weinig vertrouwen in serieuze relaties. Hierdoor is het geneigd tot promiscuïteit, manipulatief gedrag en heeft het moeite om relaties te handhaven.
- Belsky verklaart dit gedrag als een C-strategie: veel nageslacht produceren en daar vervolgens weinig in investeren is de beste manier om je fitness te maximaliseren in een omgeving waarin middelen schaars zijn.
Insecure resistant attachment
- Opgroeien in een instabiele en onvoorspelbare omgeving met weinig middelen leidt tot deze stijl. In deze situatie krijgt het kind wel aandacht van de moeder, maar deze aandacht is inconsistent.
- Het individu heeft later in intieme relaties vooral angst om de ander te verliezen en vertoont hierdoor claimend gedrag.
- Belsky verklaart dit gedrag als een nulstrategie: in zware omstandigheden, waarin de omgeving volledig onvoorspelbaar is en middelen schaars zijn, kan het zinvoller zijn om je te wijden aan het opvoeden van verwanten in plaats van je zelf te reproduceren.
Zoals we gezien hebben, zijn de ontogenetische, proximate en ultimate vraagstukken goed terug te vinden in Belsky’s benadering. Resteert nog de vraag naar de fylogenetische verklaring. Deze vraag is in dit geval een stuk lastiger. Op dit gebied wordt vaak gebruikgemaakt van vergelijkingen tussen soorten. In dit specifieke geval zou je dus kunnen gaan zoeken naar verschillende diersoorten die elk hun eigen reproductieve strategie hebben, om op basis daarvan iets te zeggen over hun hechtingsstijl.
Leg uit waarom dit geen zinvolle ondersteuning zou opleveren voor de theorie van Belsky. Ga in uw antwoord expliciet in op het verschil tussen ontogenese en fylogenese en koppel dat aan het onderscheid tussen C-F-strategieën en r-K-strategieën.
Zowel de C-F-dimensie als de r-K-dimensie gaat over verschillende reproductieve strategieën, waarbij onderscheid gemaakt wordt tussen kwantiteit (weinig investeren in veel nageslacht) en kwaliteit (veel investeren in weinig nageslacht). De verleiding is dus groot om voor elk van de drie strategieën, zoals uitgewerkt door Belsky, op zoek te gaan naar diersoorten die eenzelfde strategie hanteren. Een voorbeeld zou zijn dat u stelt dat kikkers en veel vissen een kwantitatieve r-strategie volgen en dus een onveilige hechtingsstijl kennen. Op deze manier maakt u echter een denkfout. Het r-K-continuüm verwijst immers naar geëvolueerde strategieën zoals die aangetroffen worden bij soorten (fylogenese). Terwijl het C-F-continuüm verwijst naar strategieën zoals een individu die ontwikkelt tijdens het leven (ontogenese). De redenering over de hechtingsstijl van kikkers, zoals die hierboven wordt uitgevoerd, is dus onjuist omdat daarbij een redenering op ontogenetisch niveau (de theorie van adaptieve hechtingsstijlen van Belsky) wordt teruggevoerd op het fylogenetisch niveau (de theorie van r-K-strategieën).
Probeer vervolgens ook duidelijk te maken hoe je wel op zinvolle wijze onderzoek zou kunnen doen naar een fylogenetische verklaring voor deze verschillende reproductieve strategieën zoals Belsky die omschrijft.
Om de fylogenetische wortels van hechtingsstijlen toch te onderzoeken moet u zoeken naar het voorkomen van verschillende hechtingsstijlen binnen een soort. Daarvoor zou u bijvoorbeeld bij primitieve volkeren kunnen kijken, of ook daar individuen de voorspelde hechtingsstijlen en het daarbij behorende gedragspatroon ontwikkelen, wanneer zij in verschillende omgevingen opgroeien. Als u vervolgens kunt aantonen dat die verschillende gedragspatronen ook daadwerkelijk adaptief zijn (dat wil zeggen dat zij voor die specifieke individuen een voortplantingsvoordeel opleveren onder die specifieke omstandigheden) dan hebt u een ondersteuning voor een evolutionaire oorsprong voor de verschillende hechtingsstijlen. Kortom, om een evolutionaire oorsprong voor de theorie van Belsky aan te tonen moet u ontwikkelingspatronen van individuen met elkaar vergelijken, niet het algemene gedrag van verschillende soorten. In dat laatste geval verwart u namelijk gedrag dat tijdens de ontogenese gevormd wordt (C-F-continuüm) met gedrag dat tijdens de fylogenese gevormd wordt (r-K-continuüm). Overigens zou u dergelijk onderzoek ook kunnen uitvoeren bij andere diersoorten, zolang u ook daar maar binnen de soort op zoek gaat naar individuele verschillen in hechtingsstijl en het gevolg daarvan voor reproductief succes van het individu, niet naar verschillen tussen soorten.
Het idee van moraliteit lijkt in strijd te zijn met het basisprincipe van evolutie. Toch zijn er mensen die beweren dat moraliteit wel degelijk een evolutionaire functie heeft.
Leg uit welk ogenschijnlijk probleem zich hier voordoet.
Evolutie draait om overleven en voortplanten. Zo op het eerste gezicht zal de evolutie dus leiden tot egoïsme, tot zelfzuchtig gedrag. U en ik leven hier nu omdat onze ouders, grootouders, betovergrootouders – helemaal terug tot aan het allereerste eencellige organisme – zich op succesvolle manier hebben voortgeplant en daarbij minder succesvolle individuen aan de kant geschoven hebben. Moreel gedrag waarbij we andere individuen tegemoetkomen in hun belangen, lijkt dus in strijd te zijn met de evolutietheorie. Dergelijk gedrag is immers niet gericht op het overleven en voortplanten van het individu, maar op het helpen van anderen en een ‘goed mens’ zijn.
Haidt en Joseph benoemen vijf morele domeinen waarvan zij stellen dat deze een evolutionaire functie hebben. Bespreek deze kort. Noem daarbij telkens een paar emoties die op dat domein belangrijk zijn en leg uit wat hun functie is.
Haidt en Joseph lossen deze ogenschijnlijk tegenstelling op door vijf specifieke domeinen aan te wijzen waar ons morele gedrag in onder te verdelen is, en te beredeneren dat elk van deze domeinen wel degelijk een ultimate functie heeft.
- Letsel en zorg: de belangrijkste emotie op dit domein is compassie. De functie van deze emotie is dat we willen zorgen voor kinderen en kwetsbare of gewonde verwanten.
- Rechtvaardigheid en wederkerigheid: belangrijke emoties zijn woede, dankbaarheid en schuld. Hun functie is dat we in staat zijn om niet alleen met onze eigen verwanten, maar ook met niet-verwanten te kunnen samenwerken. Zij zorgen er namelijk voor dat we anderen terugbetalen als zij iets voor ons gedaan hebben, en dat we boos worden als een ander niet hetzelfde doet.
- Loyaliteit naar de ingroup: belangrijke emoties op dit domein zijn trots op de groep, het gevoel erbij te horen en woede gericht op verraders. Door deze emoties kunnen we ook in grotere groepen samenwerken en dus de baten verkrijgen van collectieve acties zoals jachtexpedities.
- Respect voor autoriteit: belangrijke emoties zijn hier respect en angst. Daardoor zijn we in staat om in grote groepen een plek in de statushiërarchie kunnen bemachtigen en deze ook te kunnen handhaven.
- Reinheid: de belangrijkste emotie op dit domein is afschuw of walging. Door deze emotie vermijden we bacterieën, parasieten en allerlei andere bronnen van ziekte, waardoor we gezond blijven.
Wat lijkt de overkoepelende evolutionaire functie van al deze domeinen te te zijn, die als algemene ultimate verklaring zou kunnen dienen voor ons vermogen tot moreel handelen?
Met uitzondering van het laatste domein, hebben al deze domeinen als overkoepelende functie dat zij het samenleven in groepen faciliteren. Onze moraliteit zorgt er dus voor dat we niet alleen ons eigenbelang nastreven, maar ons ook om onze groepsleden bekommeren. Die groepsleden waren zeker voor onze voorouders zeer belangrijk. Door de harde omstandigheden op de savanne, waar de mens steeds meer ging leven van vlees, was een goede samenwerking met groepsgenoten onontbeerlijk. Zowel het jagen op grote prooidieren, als de verdediging tegen de grote roofdieren die toen de aarde bevolkten, was uitsluitend mogelijk wanneer iedereen zijn bijdrage leverde, daarbij de anderen niet bedroog en zijn plaats in de groep kende. Overigens is het vijfde domein wel indirect gerelateerd aan de overige vier. Bacterieën en andere parasieten springen over van mens tot mens. Nauw samenlevende groepen vormen daardoor brandhaarden voor allerlei ziekten. Voor sociale soorten als de mens is hygiëne en reinheid dus van veel groter belang dan voor solitaire soorten.
Net als ons waarnemingssysteem, is ook onze moraliteit aan illusies onderhevig.
Leg uit wat een morele illusie is en gebruik daarbij een voorbeeld uit het onderzoek van Marc Hauser door te laten zien dat zijn treindilemma’s ook morele illusies zijn.
De term ‘morele illusie’ verwijst naar onze intuïtieve reacties op morele dilemma’s die strikt genomen niet rationeel zijn. Net als bij een visuele illusie zien we niet wat er objectief aan de hand is maar alleen wat er subjectief aan de hand lijkt te zijn. En net als bij visuele illusies heeft die subjectieve beeldvorming een evolutionaire functie. Haidt geeft het voorbeeld van een vrouw die een Amerikaanse vlag als poetslap gebruikt. Dit is niet het meest overtuigende voorbeeld voor niet-Amerikanen, maar het idee is waarschijnlijk duidelijk. De loyaliteit van een Amerikaan aan zijn land doet hem geloven dat het ondenkbaar is om die vlag als poetslap te gebruiken, hoewel het gewoon een stuk stof is zonder betekenis. In de standaardversie van het treindilemma van Hauser moet je kiezen tussen twee situaties: je laat een trein doorrijden zodat er vijf personen worden gedood of je stuurt de trein zodanig bij dat de vijf personen worden gespaard ten koste van een enkele dode. Objectief gezien moet er hier een keuze worden gemaakt tussen de dood van vijf mensen en de dood van één mens. De meeste mensen kiezen hier voor de tweede optie. In de aangepaste versie van het treindilemma, het dilemma op de voetgangersbrug, kun je de vijf personen alleen redden door een grote man die naast je op de voetgangersbrug staat naar beneden te gooien. Hoewel de objectieve situatie hier hetzelfde is aan die in het treindilemma - vijf mensen redden ten koste van één dode - is het aantal mensen dat hier kiest voor ingrijpen veel kleiner
De kernvraag van deze opdracht is: is onze evolutionaire moraliteit wel echt moreel? In hoeverre zijn er morele gebieden die buiten het kader van de evolutionaire moraal vallen?
Probeer op basis van wat u nu geleerd hebt, te beredeneren waar de grenzen van onze geëvolueerde moraliteit liggen. Beschrijf vervolgens hoe ons gedrag eruitziet als we aan de andere kant van die grens komen te staan en bepaal of u ons gedrag dan nog steeds zo moreel vindt.
Onze moraliteitszin is ontstaan in de context van kleine, intern sterk afhankelijke groepen. De domeinen van Haidt gaan bijvoorbeeld alleen maar over onze kinderen en verwanten, en over zaken als loyaliteit, rechtvaardigheid en respect binnen onze eigen ‘ingroup’. De grenzen van ons morele systeem liggen dus bij de grenzen van onze ingroup.
Dat betekent dat onze evolutionaire moraal strikt genomen niets voorschrijft over het behandelen van iemand van buiten onze eigen groep. Het benadelen van iemand die niet tot onze groep behoort, zal ons dus geen evolutionaire moraliteitszin ontlokken. Bedenk bijvoorbeeld hoe snel discriminatie en racisme geboren worden wanneer verschillende groepen mensen gedwongen worden naast elkaar te leven!
Er lijkt zich dus een grens af te tekenen tussen onze ingroup en onze outgroup, die bepalend is voor onze morele intuïtie. Het ontlokken van onze geëvolueerde moraliteit gebeurt binnen die grenzen, over die grenzen heen werkt dat intuïtieve mechanisme niet meer. Toch staan de meeste mensen, wanneer ze er langer over nadenken, afkeurend tegenover zaken als discriminatie. Op een rationeel niveau zijn we dus wel in staat om dergelijk gedrag ook als immoreel te beschouwen.
Een mogelijke conclusie is dat onze moraliteitszin flexibel is wat betreft datgene wat we als onze groep beschouwen. Mensen die in een kleine belevingswereld leven, zullen zich alleen moreel gedragen jegens die mensen die dichtbij wonen en er hetzelfde uitzien en zich hetzelfde gedragen als zij (denk daarbij bijvoorbeeld aan kleine, sterk religieuze dorpen of scherp sociaal afgebakende, hechte volksbuurten). Mensen die in een wat grotere belevingswereld leven, zullen eerder geneigd zijn om hun morele intuïtie ook toe te passen op andere mensen, of zelfs op dieren, planten en het ecologisch systeem.
James Chisholm en Jay Belsky: ontwikkelden het idee dat de kindertijd er is met het oog op voortplanting, aan de hand van een theoretisch kader, de levensgeschiedenistheorie (‘life history theory’). Wat houdt deze theorie in?
beschrijft de ontwikkeling in termen van
beslissingen van organismen, gericht op het maximaliseren van hun inclusieve fitness.
Een naïeve visie op ontwikkeling is dat het gaat om een passief proces. Het ontwikkelingspad wordt gereguleerd door
veel verschillende omgevingsinvloeden, m.n. binnen het gezin. Het woord ‘socialisatie’ suggereert dat het iets is dat een
kind wordt aangedaan i.p.v. dat het kind het zelf doet. De levensgeschiedenistheorie ziet dit anders. Hoe anders?
De levensgeschiedenistheorie stelt echter dat seksueel onrijpe
personen een veel actievere rol spelen – niet noodzakelijk bewust – bij het bepalen van hun optimale ontwikkeling.
Volgens de levensgeschiedenistheorie moet een individu op elk moment inspanning leveren om zijn fitness te
maximaliseren
Volgens de levensgeschiedenistheorie bestaat fitness uit 2 categorieën. Welke 2?
Somatische inspanning:
Overleving, onderhoud
Voorbereiding voor voortplanting
(groei, ontwikkeling, leren, rijping)
Reproductieve inspanning:
Reproductie
Voortbrengen van nageslacht (kwantiteit)
Grootbrengen van nageslacht (kwaliteit)
Wat is het verschil tussen het r-K-continuüm en het C-F-continuüm?
Het r-K-continuüm wordt gebruikt om de reproductieve strategieën tussen soorten te onderscheiden in kwantiteit (r) of
kwaliteit (K) van het nageslacht.
Voor het beschrijven van de strategieën binnen een soort wordt het C-F-continuüm
gebruikt; of het organisme de huidige (C) of de toekomstige (F) reproductieve fitness zou moeten maximaliseren.
Wanneer is kwantiteit van het r-K-continuüm het meest adaptief?
En wanneer kwaliteit?
r: Adaptief in voorspelbare
omgevingen
K: Adaptief bij onzekere omgeving
en grote kans op dood.
Wat is infanticide?
weloverwogen doden van nakomelingen