T1.3 Fundamenten: de moderne synthese Flashcards

1
Q

Darwin (maar ook zijn tijdgenoot A.R. Wallace) wees ons op welke twee belangrijke principes die gelden voor vrijwel voor alle diersoorten?

A

1) individuen verschillen van elkaar in hun eigenschappen en 2) de eigenschappen van individuen worden in zekere mate doorgegeven aan het nageslacht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Het werk van Malthus bracht een prangende vraag naar de voorgrond: wat gebeurt er eigenlijk in populaties wanneer er onvermijdelijke voedseltekorten ontstaan? Het begin van een overlevingsstrijd? Dit idee gecombineerd met inzicht 1) en 2) hierboven legde de basis voor Darwins evolutietheorie. De evolutietheorie kan in die zin begrepen worden als een formule die we als volgt kunnen weergeven:

A

Evolutie = variatie + erfelijkheid + selectie (+ een hoop tijd).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Waar verwijst de moderne synthese naar?

A

de samensmelting van Darwins oorspronkelijke theorie met de genetica zoals deze vorm kreeg in de twintigste eeuw. In zekere zin werd Darwins formule (hierboven weergegeven) omgeschreven naar een kortere variant door de opkomst van de genetica.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is de formule van de moderne synthese?

A

Evolutie = genetica + selectie (+ een hoop tijd).

Waarbij evolutie een onoverkomelijke consequentie is van de wetten van de genetica; dat verschillen in eigenschappen tussen individuen deels te herleiden zijn naar erfelijke genetische variatie, en dat er selectie plaatsvind op sommige van deze varianten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Het proces van evolutie leidt tot voortdurende aanpassing van organismen aan hun omgeving. Je zou kunnen zeggen dat in elke nieuwe generatie de organismen die op dat moment het best zijn aangepast worden geselecteerd.

Darwin gebruikte kunstmatige selectie als analogie om zijn theorie over natuurlijke selectie te verduidelijken.

Leg uit waarom die analogie niet handig is, en welk misverstand hiermee in de hand gewerkt wordt.

A

Ook Darwin gebruikte de analogie van kunstmatige selectie (kweken van gewassen, fokken van dieren) om zijn principe van natuurlijke selectie te verduidelijken. Het probleem met die vergelijking is dat bij kunstmatige selectie sprake is van doelgerichte selectie, waarbij de mens bewust bezig is met het creëren van soorten met specifieke, gewenste eigenschappen. Daardoor kan het misverstand ontstaan dat ook natuurlijke selectie doelgericht is. Dat is echter geenszins het geval. Natuurlijke selectie is juist een doelloos, blind proces, dat niet gestuurd wordt door een hogere macht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Sinds Darwin ging men lange tijd ervan uit dat natuurlijke selectie zich afspeelde op het niveau van het individu. Evolutie was het gevolg van ‘survival of the fittest’ (het overleven van de best aangepaste individuen). In 1962 stelde Wynne-Edwards een alternatief voor om een specifiek probleem van de evolutietheorie op te lossen.

Wat was dit alternatief? Leg kort zijn standpunt uit, en welk probleem hij hiermee probeerde op te lossen.

A

Het alternatief dat Wynne-Edwards voorstelde, was groepsselectie. Volgens hem speelde selectie zich niet af op kenmerken die bijdroegen aan voortbestaan en voortplanting van individuen, maar op de mate waarin die kenmerken bijdroegen aan voortbestaan en voortplanting van de groep waar het individu lid van is. Hiermee poogde hij de evolutie van sociaal gedrag te verklaren. Natuurlijke selectie, zoals Darwin dat voorstelde, leidt immers tot egoïstische individuen: de meest egoïstische individuen zijn het best in staat zich voort te planten en geven hun egoïstische aanleg dus door aan volgende generaties. Maar hoe kan sociaal gedrag, waarbij individuen elkaar helpen en samenwerken, dan ontstaan? Door natuurlijke selectie naar het groepsniveau te verplaatsen, meende Wynne-Edwards dit probleem op te lossen: het altruïstisch gedrag komt ten goede aan de groep, waardoor de groep in zijn geheel meer kans maakt zich voort te planten in competitie met andere groepen. Zodoende geeft de groep in zijn geheel de altruïstische aanleg door aan volgende generaties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Waarom is het alternatief dat Wynn-Edwards biedt op selectie op individueel niveau zeer onwaarschijnlijk?

A

Het probleem met deze verklaring is, dat in zo’n ‘altruïstische’ groep maar één egoïstisch individu hoeft te ontstaan. Dat individu heeft met zijn egoïsme onmiddellijk een voortplantingsvoordeel ten opzichte van zijn groepsgenoten. In enkele generaties zullen egoïstische individuen de altruïstische individuen weer verdringen, en is de groep weer terug bij af. Daarom is de theorie van groepsselectie van Wynne-Edwards zeer onwaarschijnlijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

In de oorspronkelijk interpretatie van Darwins theorie draaide evolutie om ‘survival of the fittest’. Dit heeft behoorlijk wat misverstanden in de hand gewerkt. Niet alleen omdat onduidelijk was wie nu precies het ‘fittest’ moest zijn – in de vorige opdracht zagen we bijvoorbeeld dat het volgens Wynne-Edwards niet om het ‘fittest’ individu ging, maar om de ‘fittest’ groep – maar misschien nog wel meer omdat niet duidelijk was wat nu bepaalde wie de ‘fittest’ was. Wat is de handigste manier om fitness te meten?

Leg uit hoe ‘individual fitness’ in de oorspronkelijke visie werd bepaald en hoe dat in de loop van de tijd is gewijzigd.

A

In de oorspronkelijke visie betekende ‘survival of the fittest’ het overleven van het sterkste, of beter, het meest aangepaste individu. Fitness werd dus in wezen gedefinieerd in termen van aanpassingsvermogen, kracht of slimheid. In de loop van de tijd realiseerden wetenschappers zich echter dat niet zozeer overleving, maar vooral voortplanting bepalend is voor het evolutionaire succes van een individu. De definitie van ‘fitness’ verschoof daarmee naar reproductief succes: het aantal kinderen dat een individu op de wereld wist te zetten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Bespreek daarbij ook hoe Hamilton in de jaren zestig van de vorige eeuw het idee van ‘individual fitness’ verder uitbreidde en leg zijn opvatting uit.

A

Hamilton breidde die definitie verder uit door te beredeneren dat een individu zich niet alleen voortplant via zijn eigen kinderen, maar ook via broers en zusters, kleinkinderen, ooms, tantes, neven, nichten, enzovoort. Kortom, alle verwanten van een individu dragen een deel van diens genen en zouden dus mee moeten tellen bij de berekening van diens ‘fitness’. Daarbij moeten we wel rekening houden met de verwantschapsgraad (of verwantschapscoëfficiënt) tussen het individu in kwestie en de personen die we meetellen. Broers en zussen zijn voor .50 aan ons verwant, die tellen dus voor de helft mee. Aan hun kinderen, en onze eigen kleinkinderen zijn we voor .25 verwant, die tellen dus elk voor een kwart. De totale optelsom hiervan is feitelijk ons reproductieve succes. Dit noemde Hamilton ‘inclusive fitness’ om duidelijk te maken dat het ging om de totale som van iemands eigen reproductie, inclusief alle verre verwanten. Vandaar ook de term ‘verwantschapsselectie’.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Waarom biedt dit inzicht van Hamilton een betere oplossing voor het probleem van sociaal gedrag, dan de theorie van groepsselectie van Wynne-Edwards? Ga in uw antwoord in op het ‘selfish gene’-concept van Dawkins.

A

Met deze theorie van Hamilton verschuift onze opvatting over natuurlijke selectie van het individuele niveau naar het genetische niveau. Eigenlijk is het helemaal niet zo belangrijk dat het individu zich weet voort te planten, het gaat er vooral om dat diens genen dat kunnen. Het egoïsme, de zelfzuchtigheid die de evolutie in de hand werkt, zit dus niet per definitie in het individu, maar in de genen. Daarom spreekt Dawkins ook over ‘selfish genes’ (zelfzuchtige genen). Door mij aan te zetten tot gedrag waarmee ik mijn verwanten help te overleven en voort te planten, kunnen mijn genen zich ook verspreiden. Met dit inzicht rees dus ook een alternatieve verklaring voor altruïstisch hulpgedrag: wanneer ik mijn genetische verwanten te hulp schiet, dan kan dat vanuit individueel niveau altruïstisch lijken. Vanuit genetisch niveau is het niets anders dan verhulde zelfzuchtigheid die heel goed vatbaar is voor selectie in het evolutionaire proces. Merk op dat genen natuurlijk niet echt ‘zelfzuchtig’ of ‘egoïstisch’ zijn. Genen hebben geen mening, en ‘doen’ niets in de letterlijke zin van het woord. Wat we met zo’n opmerking bedoelen is dat gestuurd door evolutie, informatie in onze genen puur mechanistisch leidt tot een specifiek ontwerp van lichaam en gedrag. Zonder genetische verwanten zou dat proces leiden tot gedrag van het individu dat we als ‘egoïstisch’ zouden betitelen: ten koste van alles en iedereen zorgdragen voor eigen lijfsbehoud en genenverspreiding. Echter aangezien onze verwanten ook deels onze genen dragen, is het voor de verspreiding van onze genen voordelig om niet altijd zo egoïstisch te zijn. Een altruïstische houding jegens verwanten maakt dat zij hun genen beter kunnen verspreiden, inclusief die genen die ze delen met ons. Daarmee stijgt de kans dat deze houding, via onze verwanten, wordt doorgegeven aan volgende generaties. Op de lange termijn zal dat altruïsme zich dus vanzelf verspreiden over de populatie. Daar hoeven noch genen, noch individuen bewust iets voor te willen of te doen. Het is gewoon een kwestie van mechanistische natuurwetten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Bij deze opdracht hoort een aflevering van het VPRO-programma Noorderlicht, getiteld ‘De evolutie van de schepping’. Deze aflevering werd in 2001 gemaakt, vlak nadat het Human Genome Project (zie in het boek 3e editie pagina 49-50) een eerste kladversie had gepubliceerd van het volledige menselijk genoom. Ronald Plasterk, geneticus en ontwikkelingsbioloog, en Jacques van Alphen, dierecoloog, praten over de consequenties van deze kennis. Het eerste deel van het gesprek gaat over de relatie tussen ons als individu en onze genen. In het tweede deel staat de vraag centraal of wij nu met deze kennis onze eigen evolutie in handen kunnen nemen.

Aan het begin van het vraaggesprek stelt Ronald Plasterk dat we als individuen eigenlijk niet veel anders zijn dan DNA- kopieermachines. Even later benadrukt hij echter ook dat wij niet onze genen zijn, omdat wij als organismen veel complexer zijn dan onze genen. Daarbij gebruikt hij de metafoor van noten die gezamenlijk een muziekstuk voorstellen.

Op welk fundamenteel onderscheid uit de genetica wijst hij hier? Leg dat verschil uit en gebruik daarbij een kook metafoor.

A

Even later gebruikt hij om zijn punt verder te verduidelijken ook de metafoor van het kookboek en zegt dat een kookboek nog niet naar goulash smaakt. Jacques van Alphen voert die metafoor nog wat verder door en stelt dat koken meer is dan wat ingrediënten door elkaar roeren. Hij onderstreept daarbij twee belangrijke principes uit de genetica.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Leg uit wat Plasterk bedoelt met de kookboekmetafoor en hoe Van Alphen deze verder uitbreidt. Probeer daarbij de twee bedoelde genetische principes uit het gesprek af te leiden. Van Alphen noemt deze niet bij naam, maar probeer ze toch in het boek te vinden en correct te gebruiken in uw antwoord.

A

Met de kookboekmetafoor bedoelt Plasterk in wezen hetzelfde. Een recept voor goulash kan in potentie tot goulash leiden, maar is nog niet de goulash zelf. Zo is het ook met onze genen. Die zijn een recept voor de mens, maar niet de mens zelf. Van Alphen gaat door op deze metafoor door erop te wijzen dat koken meer is dan ingrediënten bij elkaar gooien. Minstens zo belangrijk is de kooktijd en het specifieke moment waarop je elk ingrediënt toevoegt. Daarmee bedoelt hij dat er geen een-op-eenrelatie is tussen genen en kenmerken. Het ontvouwen van onze genen is oneindig veel complexer. Hij noemt daarbij twee belangrijke principes.

Ten eerste vertelt hij dat één gen vaak meerdere effecten heeft. Dit noemen we pleiotropie.

Ten tweede zijn er meestal meerdere genen bij één kenmerk betrokken, waarbij zelfs allerlei interactie tussen genen kan optreden. Dit noemen we polygenie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

In het tweede deel van het gesprek is hoofdzakelijk de vraag aan de orde of we, nu we het volledige menselijke genoom beschreven hebben, onze evolutie in eigen hand kunnen nemen. Even afgezien van de ethische vraagstukken – deze hebben we immers in de vorige studietaak al behandeld – is het nu de vraag of dit puur wetenschappelijk wel mogelijk is.

Van Alphen noemt in de loop van het gesprek enkele argumenten die duidelijk maken dat we wetenschappelijk gezien nog lang niet zover zijn dat we mensen door middel van genetisch ingrijpen gaan verbeteren. Noem de belangrijkste twee argumenten en licht die kort toe.

A

Ten eerste noemt Van Alphen nogmaals het probleem van pleiotropie: een gen heeft vaak meerdere effecten. Bovendien interacteren genen vaak ook nog met elkaar; wanneer we zo’n gen zouden ‘uitzetten’, dan maken we daarmee niet alleen de bedoelde eigenschap ongedaan, maar creëren we dus ook allerlei bijeffecten die best wel eens heel negatief zouden kunnen uitpakken.

Ten tweede noemt hij het feit dat we wel aan ons genoom kunnen knutselen, maar dat we natuurlijke selectie nooit kunnen stopzetten. Zelfs als we dus een gewenst effect bereiken, dan levert dat vanuit evolutionair perspectief niets anders op dan variatie, waar de natuurlijke selectie weer mee aan de haal kan gaan. Of er dan van het door ons gecreëerde effect nog iets overblijft, is maar helemaal de vraag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

De discussie met Plasterk en Van Alphen wordt besloten met de conclusie dat we nog lang niet zover zijn dat we nu ook de functie van genen begrijpen. Dawkins kwam tot een vergelijkbare conclusie (zie pagina 45 van het boek). Omschrijf zijn redenering, en geef aan wat volgens hem dus de belangrijkste bijdrage is van de gedragsgenetica aan de evolutionaire psychologie.

A

Dawkins gebruikt dezelfde kookboekmetafoor als Plasterk om aan te geven dat er geen één-op-éénrelatie is tussen ons genetisch materiaal en onze kenmerken. Het heeft dus niet zo veel zin om te gaan zoeken naar effecten van specifieke genen, zeker niet wanneer we het hebben over gedrag. Wat wel mogelijk is, is het bepalen van de gemiddelde invloed van onze genen op specifieke gedragskenmerken. Dergelijke genetische evidentie is wat de gedragsgenetica kan bijdragen aan de evolutionaire psychologie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Stel, een vader met blond haar en een moeder met bruin haar krijgen een kind. Blond haar wordt bepaald door de recessieve allel, bruin haar door de dominante. Beide ouders zijn homozygoot. Ga voor deze opdracht uit van deze wat versimpelde situatie. In werkelijkheid is erfelijkheid van haarkleur complexer dan voorgesteld.

Leg kort uit hoe chromosomenparen zijn opgebouwd en wat in dat kader het onderscheid tussen dominant en recessief, en het onderscheid tussen homozygoot en heterozygoot inhoudt. Bespreek daarbij de termen in relatie tot elkaar.

A

Chromosomen komen altijd in paren, een chromosoom van de vader en een van de moeder. Deze chromosomen bestaan voor een deel uit genen die zich op vaste plaatsen (loci) op het chromosoom bevinden. Deze komen gewoonlijk voor in twee varianten afkomstig van beide ouders, vaak is er sprake dat een specifieke versie (ook wel allel genoemd) van een gen dominant is en de ander dus recessief. Bij de expressie van onze genen in de opbouw van ons lichaam heeft het dominante allel altijd de overhand. Wanneer een organisme twee dezelfde allelen bezit voor een specifiek kenmerk, spreken we over een homozygoot. Wanneer er sprake is van één dominant en één recessief allel, dan spreken we over een heterozygoot. Bij een dominante homozygoot, en bij heterozygoten zal altijd het dominante kenmerk tot uiting komen in het fenotype. Alleen bij een recessieve homozygoot zal dus het recessieve kenmerk tot uiting komen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Maak nu, uitgaande van bovenstaande situatie, een schema (zoals op pagina 35 van het boek) waarin duidelijk wordt welke haarkleur de kinderen kunnen krijgen. Doe dat ook, uitgaande van deze tweede generatie, voor een derde generatie.

A

Zie 1.3.2.6

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Leg aan de hand van het schema uit hoe het kan dat het blonde haar in de tweede generatie niet verschijnt, maar in de derde toch weer opduikt.

A

Omdat in de eerste generatie de moeder dominant homozygoot is, kan de recessieve eigenschap (blond haar) nooit in de tweede generatie tot expressie komen. Haar dominante allel heeft immers in alle mogelijke kruisingen de overhand. Echter, het allel voor blond haar is recessief ook in alle nakomelingen aanwezig. Uitgaande van de situatie dat deze tweede generatie zich onderling voortplant – wat bij mensen natuurlijk onwaarschijnlijk en ongezond is – is er in de derde generatie een kans van 1 uit 4 (25 procent) dat twee recessieve allelen bij elkaar terecht komen en het blonde haar opnieuw tot expressie komt in het fenotype.

Noot
U kunt zich voorstellen dat vanaf de derde generatie dergelijke overzichten een stuk complexer worden. We hebben nu immers drie verschillende genotypen, waarvan er één tweemaal voorkomt. Om daar een correcte kruisingstabel van te maken, zouden we eerst de gameten van het eerste genotype moeten kruisen met die van de andere drie, vervolgens de gameten van het tweede genotype met die van de laatste twee en tot slot de gameten van het derde genotype nog met die van het laatste. Dat levert een totaal van 24 kruisingen op waarbij de kans op een blondharig kind 21 procent is. Het is een goede oefening om dat nu nog eens na te rekenen en te pogen op hetzelfde percentage uit te komen!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

In voorgaande opdrachten hebt u gezien dat erfelijkheid een centraal begrip is in de evolutietheorie. Het is de koppeling tussen fenotype en genotype die het mogelijk maakt dat evolutie kan plaatsvinden. Eigenschappen kunnen voordelig zijn voor het reproductief succes maar het is de onderliggende genetische variatie die doorgegeven wordt aan het nageslacht. De relatie tussen genotype en fenotype is complex en heeft historisch nogal tot controverse en discussie geleid. U kunt dan denken aan verwijten van genetisch determinisme, het idee dat eigenschappen (neem bijvoorbeeld temperament) volledig afhankelijk zijn van (= bepaald worden door) de aanwezigheid van bepaalde genotypen. Deterministisch denken over de rol van genetica neemt vaak de volgende vorm aan: hebt u genotype A, dan hebt u fenotype B, en hebt u fenotype B dan hebt u genotype A.
Deze manier van denken over de rol van genen is te simplistisch, zo gaan we zien in deze opdracht. Daarnaast is het, wanneer u nadenkt over de relatie tussen genotype en fenotype, onvermijdelijk dat u in de ‘nature-nurture’-discussie terechtkomt. Hoe belangrijk is nu de rol van genetica versus opvoeding? Het aloude ‘nature-nurture’-vraagstuk dat we al tegenkwamen bij Galton, blijkt nog altijd relevant, maar zoals we zullen zien, is er wellicht een elegante middenweg te vinden…

Voordat we dieper ingaan op het belang van genetica is het belang enkele kernconcepten duidelijk te hebben.

Wat is de definitie van genoom?

A

Hieronder volgen de belangrijkste genetisch concepten. Om de concepten uit te leggen gebruiken we een al eerder tegengekomen analogie: een kookboek.

Genoom

Het genoom is gedefinieerd als al het genetische materiaal dat in de lichaamscellen aanwezig is: ofwel, de volledige DNA-code. Het genoom van een individu bevindt zich in elke afzonderlijke lichaamscel (in de nucleus / celkern), behalve in de geslachtscellen (eicellen en spermacellen); deze cellen bezitten slechts de helft van het genoom. In termen van de analogie verwijst de term genoom naar het kookboek in zijn geheel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is de definitie van genotype?

A

Onder het genotype verstaan we het genetische materiaal dat een specifiek individu bezit. Dit genotype is dus in principe nooit hetzelfde tussen individuen (afgezien van clones en eeneiige tweelingen). In termen van de analogie verwijst de term genotype naar het specifieke kookboek in het bezit van een individu, normaliter zijn deze dus nooit exact hetzelfde.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is de definitie van fenotype?

A

Het fenotype omvat alle biologische en psychologische eigenschappen van een individu: van cellen tot organen, maar ook het brein, de psyche, en gedrag zijn onderdeel van het fenotype. Eigenlijk dus alle producten die we maken aan de hand van de recepten in ons kookboek. Zo kan er een recept staan voor een specifieke soep in hoofstuk 1 (bijvoorbeeld spiercellen), waar in een ander hoofdstuk een steakbereiding aan bod komt (bijvoorbeeld levercellen). Dus, alle producten van een specifiek kookboek (genotype) valt onder het fenotype.

21
Q

Wat is de definitie van chromosomen?

A

Een genoom is verder onder te verdelen in chromosomen: de structuren die al het aanwezige genetisch materiaal verpakt. Mensen hebben in hun lichaamscellen 46-chromosomen, de geslachtscellen bevatten 23 chromosomen. De 46 chromosomen zijn in paren aanwezig, omdat er 23 van de moeder afkomstig zijn en de andere 23 van de vader. Binnen de kookboekanalogie zijn de chromosomen op te vatten als de hoofdstukken die het boek bevat. Dus, het kookboek van een mens bestaat dan normaliter uit 46 hoofdstukken. Er zijn situaties waarin bepaalde personen meer of minder chromosomen hebben; een bekend voorbeeld is het syndroom van Down, deze personen hebben 47 chromosomen.

22
Q

Wat is de definitie van genen?

A

Net zoals de informatie in een boekhoofdstuk normaliter opgedeeld is over verschillende secties en paragrafen, zo ook kunnen we genen omschrijven als betekenisvolle onderdelen waaruit een chromosoom is opgebouwd. Genen kunnen dan opgevat worden als een stuk tekst met een specifiek overkoepelend thema. Zo hebben sommige genen in het menselijk kookboek betrekking op het maken van huidcellen, waar anderen betrekking hebben op het maken van breincellen, en weer anderen met de kleur van ons haar. Op fysiologisch niveau is een gen (ietwat vereenvoudigd) op te vatten als een regio op een chromosoom.

23
Q

Wat is de definitie van DNA?

A

Dusver hebben we gezien dat het menselijk kookboek (genoom) bestaat uit verschillende hoofdstukken (chromosomen) die verder zijn onder te verdelen in secties en paragrafen met een bepaald thema (genen). Nog niet aan bod gekomen is de taal waarin dit gehele kookboek geschreven is: dat is de DNA-taal. DNA heeft slechts vier verschillende letters (ACTG) waarmee de secties en hoofdstukken geschreven worden. Op fysiologisch niveau is DNA een lang molecuul dat zich uitstrekt over een geheel chromosoom, dit molecuul heeft de vorm van een dubbele helix.

24
Q

Psychologische eigenschappen en gedrag zijn ook onderdelen van ons fenotype, en ook deze eigenschappen zijn dus onderhevig aan natuurlijke selectie en evolutie. Neem de eigenschap ‘impulsiviteit’ als concreet voorbeeld.

Leg zo concreet mogelijk, maar bondig uit hoe impulsiviteit (maar ook andere psychologische eigenschappen) afhankelijk kan zijn van de invloed van genen.

A

Genen (bestaande uit een reeks van DNA-letters) zijn bepalend voor de bouwstoffen (proteïne) van een organisme, het menselijk lichaam, en dus ook voor de manier waarop ons brein tijdens de ontwikkeling wordt gevormd. We kunnen aannemen dat een eigenschap zoals impulsiviteit te maken heeft met hoe ons brein ontwikkeld is. In die zin kunnen we dus een relatie leggen tussen genen en een psychologische eigenschap zoals impulsiviteit. Die relatie, zoals u ziet, is echter indirect. We kunnen dat schematisch als volgt weergeven: genen -> bouwstoffen (proteïne) - breinstructuur -> eigenschap (impulsiviteit) Daarnaast is het duidelijk geworden dat er individuele verschillen bestaan tussen mensen; niet iedereen is even impulsief. Omdat genen dus een bepaalde invloed hebben op hoe onze psychologische eigenschappen zich ontwikkelen, kunnen we aannemen dat verschillen tussen mensen deels te maken hebben met genetische variatie. Ofwel, de specifieke DNA-code van de genen die iets te maken hebben met impulsiviteit (indirect) zijn niet geheel identiek bij verschillende mensen.

‘Nature versus nurture’

Francis Galton noemde het onderscheid tussen nature en nurture ‘a convenient jingle of words’. Het nature-nurture-debat kunnen we opvatten als een debat over wat nu de bepalende factoren zijn voor een bepaalde fenotype. Neem bijvoorbeeld intelligentie, ons vermogen om complexe en abstracte problemen op te lossen: is dat nu vooral afhankelijk van het hebben van bepaalde genen, of van opvoeding? Eigenlijk laat de epigenetica (zoals besproken in het artikel van Miller en het college van Nessa Carey) zien dat het onderscheid tussen genetica en omgeving, tussen nature en nurture, helemaal niet zo eenduidig is.

Wat is nu eigenlijk het verschil tussen zogenaamde genetica en epigenetica? In het college van Nessa Carey wordt het voorbeeld gegeven van geslachtsbepaling: deze verloopt bij sommige diersoorten genetisch, bij anderen soorten wordt geslacht epigenetisch bepaald.

1.3.3.3. Gebruik dit voorbeeld om het onderscheid duidelijk te maken.

1.3.3.4. Leg uit op welke manier epigenetische effecten (zoals het voorbeeld in de opdracht hierboven) het nature-nurture-debat compliceren.
Afronden

25
Q

Francis Galton noemde het onderscheid tussen nature en nurture ‘a convenient jingle of words’. Het nature-nurture-debat kunnen we opvatten als een debat over wat nu de bepalende factoren zijn voor een bepaalde fenotype. Neem bijvoorbeeld intelligentie, ons vermogen om complexe en abstracte problemen op te lossen: is dat nu vooral afhankelijk van het hebben van bepaalde genen, of van opvoeding? Eigenlijk laat de epigenetica (zoals besproken in het artikel van Miller en het college van Nessa Carey) zien dat het onderscheid tussen genetica en omgeving, tussen nature en nurture, helemaal niet zo eenduidig is.

Wat is nu eigenlijk het verschil tussen zogenaamde genetica en epigenetica? In het college van Nessa Carey wordt het voorbeeld gegeven van geslachtsbepaling: deze verloopt bij sommige diersoorten genetisch, bij anderen soorten wordt geslacht epigenetisch bepaald.

Gebruik dit voorbeeld om het onderscheid duidelijk te maken.

A

Bij de mens is de ontwikkeling van geslacht (al dan niet man of vrouw) genetisch bepaald. Met genetisch wordt hier bedoelt dat er bepaalde genen zijn die bepalen of een persoon zich als vrouw of man ontwikkelt. Meer specifiek heeft dit bij de mens te maken met het al dan niet hebben van een Y-chromosoom in plaats van een extra X-chromosoom, dat genen bevat die een mannelijk geslacht zal opleveren. Geslacht bij de mens heeft dus te maken met genetische variatie.

Behalve dat genetische variatie verantwoordelijk kan zijn voor een bepaalde eigenschap kan dit ook komen door variatie in de werking van bepaalde genen, maar waarbij de genetische code zelf niet verschilt. Nessa Carey gebruikt het voorbeeld van geslacht bij krokodillen. In tegenstelling tot de mens, zijn er geen genetische verschillen bij krokodillen die bepalen of het een mannetje of vrouwtje wordt. Bij deze dieren is het de omgeving (temperatuur) die invloed uitoefent op de werking van bepaalde genen. Dit levert de situatie op dat een genotype bij lage omgevingstemperatuur (waarin het ei van de krokodil zich bevindt) leidt tot de ontwikkeling van een mannetjeskrokodil. Maar dat hetzelfde genotype bij hogere omgevingstemperaturen leidt tot de ontwikkeling van een vrouwtje.

Dit voorbeeld illustreert dat de werking van genen dus heel concreet afhankelijk kan zijn van omstandigheden in de omgeving. Wanneer een verschil in een eigenschap niet direct te herleiden is naar genetische verschillen, maar naar verschillen in de werking van bepaalde genen (zoals in dit voorbeeld vanwege de omgevingstemperatuur) dan noemen we dit epigenetische variatie.

26
Q

Leg uit op welke manier epigenetische effecten (zoals het voorbeeld in de opdracht hierboven) het nature-nurture-debat compliceren.

A

In het nature-nurture-debat staat de vraag centraal in hoeverre een eigenschap afhankelijk is van erfelijke (genetische) factoren of van omgevingsfactoren, de invloed van de omgeving. In de vorige opdracht hebt u gezien dat deze twee componenten (nature en nurture) soms heel moeilijk uit elkaar te halen zijn. Neem het voorbeeld van geslachtsbepaling bij krokodillen: de omgevingstemperatuur heeft invloed op de werking van bepaalde genen die vervolgens het geslacht bepalen. Dit is wat sommigen een voorbeeld van ‘nurture via nature’ zouden noemen. Enerzijds zijn het genen die bij de krokodillen de geslachtsontwikkeling op gang zetten, maar anderzijds is het de omgeving die de genen vertelt welke geslachtsontwikkeling (man of vrouw) zij in gang moeten zetten. Ofwel, nature en nurture werken hier nauwgezet samen en zijn nauwelijks uit elkaar te trekken.

Hoewel dit voorbeeld gaat over geslachtsbepaling bij krokodillen, is er aanleiding om aan te nemen dat zulke interacties tussen genen en omgeving ook plaatsvinden tijdens de psychologische ontwikkeling.Voorbeelden hiervan kwam u ook tegen in het artikel van Miller en in het college van Nessa Carey. Het moraal van het verhaal is dat de relatie tussen genotype en fenotype niet zo eenduidig is als vroeger werd gedacht, maar dat de relatie tussen genotype en fenotype mede afhankelijk is van omgevingsfactoren. Dus, wellicht kunnen we de conclusie trekken dat ‘nature versus nurture’ toch niet zo’n ‘convenient jingle of words’ is. Immers, de twee concepten zijn soms maar moeilijk van elkaar te scheiden…

27
Q

De meeste biologen gaan ervan uit dat natuurlijke selectie een cruciale rol speelt in de evolutie, maar dat er ook andere
factoren een rol hebben gespeeld, zoals ziekte, klimaatverandering, buitenaardse inslagen. Natuurlijke (en seksuele)
selectie leiden echter niet tot simpele veranderingen, maar tot..

A

adaptieve veranderingen

28
Q

George Mendel: experimenteerde met erwtenplanten, dat leverden drie belangrijke bevindingen op:

A
  1. Eigenschappen worden niet bepaald door een enkel gen, maar door genenparen. Bij seksuele reproductie wordt een kopie
    van elk gen doorgegeven aan het nageslacht in elk van de ouderlijke gameten (mannelijke en vrouwelijke geslachtscellen).
  2. De relatie tussen iemand genotype (individuele genen) en fenotype (fysieke kenmerken) is veel ingewikkelder dan het lijkt,
    omdat de ene helft van een genenpaar dominant (één kopie voldoende een eigenschap tot uitdrukking te laten komen) is en
    de andere recessief (kopieën van beide ouders nodig). Dominant gen wordt met een hoofdletter aangegeven. Homozygoot
    als een organisme twee dezelfde kopieën van een gen heeft, en heterozygoot bij twee verschillende kopieën.
  3. Erfelijkheid is particulate – vindt plaats in afzonderlijke delen en niet door vermenging (dus wit of rood, niet roze). Dit
    verklaart waarom kenmerken soms generaties over kunnen slaan. Mendel heeft dit overigens niet expliciet opgeschreven.
29
Q

Na zijn vele experimenten met erwtenplanten, kwam Mendel tot conclusies die bekend staan als…

A

Mendels wetten van de

genetica. Mendel kende het fenomeen ‘gen’ niet, maar postuleerde dat het zou moeten bestaan.

30
Q

Tijdens de seksuele voortplanting worden chromosomenparen gescheiden, zodat elke sperma- en eicel de helft van het
genenpakket bevat = XXX cellen. Dit proces heet XXX en zorgt ervoor dat de XXX (bevrucht eicellen) weer het
oorspronkelijke aantal chromosomen bevatten → XXX cellen.

Als lichaamscellen in normale omstandigheden delen, verdubbelen ze het aantal chromosomen dat ze bevatten, zodat
elke nieuwe cel het normale aantal genen bevat. Dit proces heet XXX.

A
haploïde
Meiose
Zygoten
Diploïde
Mitose
31
Q

Wat zijn 2 factoren die de overdracht van genen beïnvloeden?

A
  1. Genkoppeling: men ontdekte ook dat genen niet altijd onafhankelijk worden doorgegeven, maar dat verschillende genen
    aan elkaar gekoppeld kunnen zijn. Als twee genen op hetzelfde chromosoom zitten, is de kans groter dat ze gezamenlijk
    worden doorgegeven → chromosomen als ‘koppelgroep’ van genen. Hoe dichter bij elkaar, hoe groter deze kans. Dat
    betekent echter niet dat alle genen op een chromosoom gezamenlijk worden overgedragen.
  2. Recombinatie: voordat de gameten worden gevormd, vormen homologe chromosomen zich tot paren en wisselen ze op
    bepaalde punten genen uit → crossing-over. Genen die worden doorgegeven ondergaan op deze manier een
    recombinatie. Hierdoor is iedereen genetisch uniek met twee unieke chromosomen (behalve eeneiige tweelingen).
32
Q

Wat is crossing-over?

A

een veel voorkomende vorm van chromosoommutatie elke keer als er een gameet
gemaakt wordt, en daarnaast zijn er nog andere, minder vaak voorkomende vormen van chromosoommutatie.

33
Q

Wat is genmutatie?

A

Afzonderlijke genen kunnen ook muteren – genmutatie – maar dat gebeurt minder vaak. In zo’n geval verandert de
chemische structuur van een gen (bv. door straling). Hoewel de kans dat dat gebeurt heel klein is, komt het relatief vaak
voor omdat wij een groot aantal genen hebben. Iedereen heeft daarom een groot aantal mutaties, maar gelukkig zijn de
meeste neutraal en hebben geen fenotypische gevolgen. Als het wel een fenotypisch effect heeft, is dat meestal
ongunstig, en slechts in enkele gevallen gunstig → is belangrijk voor evolutie

34
Q

Iedereen is dus een mutant en daarom uniek. Mutaties zijn de bron van variatie in een populatie. De moderne genetica onderscheid drie bronnen van variatie, waarop natuurlijke selectie zijn werk kan doen:

A

Mendeliaanse variatie
Recombinatie (chromosoommutatie)
Genmutatie

35
Q

De erwtenplanten van Mendel hadden eigenschappen die in één of twee varianten voorkwamen, die bovendien duidelijk
dominant of recessief zijn. Voor veel kenmerken geldt dat echter niet, er zijn verschillende mogelijkheden. Welke 3?

A

Pleiotropie: Een gen heeft meer dan één fenotypisch effect.

Polygeen: Een kenmerk wordt door meer dan
één gen bepaald.

Modificerend gen: De fenotypische expressie van een gen wordt door
een ander gen beïnvloed.

36
Q

Wanneer vindt speciatie (soortvorming) plaats?

A

vindt plaats als de ene populatie langere tijd geografisch gescheiden is van de andere, en dus met andere
selectiedruk te maken krijgt. Na vele generaties worden deze populaties zo verschillend, dat ze samen geen levend nageslacht meer
kunnen voortbrengen. Op dat moment worden ze gezien als verschillende soorten

37
Q

Een chromosoom bestaat uit een lang snoer van genen; een dubbele streng desoxyribonucleïnezuur – DNA (ontdekt
door Watson en Crick, 1953). DNA is een gigantisch molecuul in de nucleus van een cel, met de vorm van een dubbele
helix. Beide strengen bestaan uit fosforzuur en desoxyribose suiker, die onderling verbonden worden door vier basen:
adenine, thymine, cytosine en guanine (A, C, T en G). Elke link van suiker, zuur en base heet een nucleotide, en de
treden van de DNA-ladder bestaan uit gepaarde basen (adenine + thymine of cytosine + guanine).
Dit zijn de codes voor de productie van aminozuren, de bouwstenen van eiwitten. Elk aminozuur wordt gecodeerd door
een drietal basen: codon (bv. AAG voor aminozuur lysine). Het codon kan voorgesteld worden als een woord en een gen als
een zin. Het doel van het Human-Genome-Project (box 2.4) is het vaststellen van de precieze sequentie van deze 1
miljard woorden. Met ca. 20 aminozuren kunnen honderdduizenden verschillende eiwitten gemaakt worden.
Een gen is dus een stukje DNA dat m.b.v. codons eiwitten codeert. Deze eiwitten (proteïnes) zijn de belangrijkste
bouwstenen van ons lichaam en brein. Er is echter recent is gebleken dat het grootste deel van ons DNA (98%)…..

A

geen eiwit vormt, maar een controlerende rol heeft bij de eiwitsynthese.

38
Q

Wat is transcriptie?

A

Vorming van eiwit uit DNA

39
Q

Omdat
XXX % van alle eiwitproducerende genen alleen in de hersenen tot uitdrukking komen (expressie), denken sommigen
dat verschillen in persoonlijkheid en intelligentie te herleiden zijn tot verschillen in erfelijke genetische codes.

A

33

40
Q

Definitie erfelijkheid

A

schatting van de mate waarin een kenmerk in de populatie te wijten is aan genetische componenten i.p.v. aan de omgeving.

41
Q

Onderzoek naar persoonlijkheidskenmerken

laat zien dat ca. XXX% van de variatie te herleiden is tot genen.

A

40

42
Q

Naast natuurlijke selectie zijn er ook andere oorzaken van verandering in een populatie.
Noem er 3.

A
Genenstroom
Dieren die naar een andere populatie
gaan, nemen een andere genetische
samenstelling mee. Als die voordelig
blijkt te zijn in de nieuwe omgeving,
kan de populatie snel veranderen
Genetische drift
Veranderingen komen door toeval tot
stand omdat er niet op wordt
geselecteerd. Dit kan in alle populaties
voorkomen, maar heeft m.n. significante
invloed in zeer kleine populatie

‘Founder effect’
Als een nieuwe populatie begint met een klein
aantal individuen, dan hebben ze waarschijnlijk
maar een klein deel van de genen van de populatie
die ze achter zich hebben gelaten. Genetische drift
heeft dan initieel grote invloed.

43
Q

Wat is de moleculaire klok?

A

Beide hypothesen (multiregionale hypothese en out-of-africa hypothese) zijn gebaseerd op fossielen, maar alleen de ‘out-of-Africa’-hypothese maakt daarnaast ook gebruik
van het krachtige argument van de moleculaire klok. De moleculaire genetica heeft zich gericht op genen in het cytoplasma (buiten
de celkern) waar zich duizenden mitochondriën bevinden. De genen die zich daar bevinden worden niet beïnvloed door seksuele
voortplanting of selectiedruk, maar alleen door toevallige mutaties. Omdat de mutatiesnelheid van mitochondriën bekend is, kan
geschat worden wanneer onze meest recente voorouder leefde. Deze veranderingen vormen de moleculaire klok. Omdat
mitochondriaal DNA via de vrouwelijke lijn wordt doorgegeven, is vastgesteld dat de ‘mitochondriale Eva’ (of ‘Afrikaanse Eva’)
150.000 jaar geleden leefde. De meeste evolutionisten steunen daarom de ‘out-of-Africa’-hypothese.

44
Q

Wat is de verwantschapscoëfficiënt of ‘r’.?

A

Bill Hamilton: stelde dat selectie op het niveau van het individu werkt; individuen vergroten de kans op het overleven
van hun nakomelingen door voor hen te zorgen (hebben 50% van hun genen).
Hamilton noemde de proportie genen die gedeeld wordt tussen twee familieleden de verwantschapscoëfficiënt of ‘r’.
De waarde kan variëren tussen 1 en 0 (eeneiige tweelingen hebben een r = 1, nageslacht een r = .5 en neven/nichten r = .25). Er
zijn dus twee manieren waarop dieren kunnen helpen bij de overdracht van genen: direct via het nageslacht of indirect
via andere verwanten. Als ‘fitness’ het aantal levende nakomelingen is, dan is ‘inclusieve fitness’ het aantal verwanten
dat iemand helpt overleven, gemeten naar hun r → de som van de directe en indirecte fitness.

45
Q

Deze gedachtegang zorgde ervoor dan men weer ging nadenken over de vraag op welk niveau selectie plaatsvindt.
Richard Dawkins: stelt in ‘The Selfish Gene’ dat selectie wordt gevormd door het gen zelf. Introduceerde de 2 termen:

A

‘Replicator’: kopieën van zichzelf maken → genen ‘Vehikel’: draagt de replicator → organismen

46
Q

Zijn genen volgens Dawkins zelfzuchtig met een vooropgezet doel?

A

Nee

47
Q

Michael Meany, neurowetenschapper, en Moshe Szyf, expert op het gebied van chemische veranderingen aan DNA,
bespraken de bevindingen van Meany: ratten die opgroeiden bij een niet-zorgzame moeder zijn als later angstiger dan
andere ratten. Ze kwamen tot inzicht dat dit te maken had met DNA-methylatie: chemische verandering in cellen.
Het suggereert dat epigenetica kan verklaren hoe..

A

vroege ervaringen onuitwisbare indruk achterlaten, en invloed kunnen
hebben op gedrag en gezondheid later in het leven. Deze effecten kunnen op volgende generaties doorgegeven worden.

48
Q

Een zorgzame omgeving zorgt ervoor dat knaagdieren minder stress hebben en zelf ook zorgzamer zijn, maar een
ongunstige omgeving kan het tegenovergestelde effect hebben. Er is evidentie dat dit ook veroorzaakt wordt door
epigenetische veranderingen. Kinderen van gestreste moeders vertonen een verhoogde genmethylatie voor BDNF, een
neurale groeifactor in de prefrontale cortex. Dit methylatiepatroon wordt doorgegeven aan de volgende generatie. Welke
gevolgen {verlaagde/verhoogde} BDNF precies heeft voor muizen, is niet bekend, maar wel dat het invloed heeft op depressie en
angst. Antidepressiva kan dit herstellen. Deze bevindingen laten zien dat epigenetische veranderingen een belangrijke
link kunnen zijn tussen negatieve levenservaringen en het risico op depressie en angst.

A

Verlaagde