T2.3 Relaties: Verwantschap Flashcards

1
Q

De belangrijkste verwantschapsrelatie is die tussen ouder en kind. Hoewel ieder kind afzonderlijk gebaat is bij veel aandacht en zorg, gaat elke portie aandacht en zorg die aan het ene kind wordt gegeven ten koste van het andere kind. De theorie van ouderlijke investeringen van Robert Trivers gaat hierover. Eerder zagen we al dat zijn theorie de verschillen in voortplantingsstrategieën tussen de seksen kan verklaren.

Op basis van deze theorie is wat ook te verklaren over ouderlijke investering?

A

Waarom de hoeveelheid ouderlijke investeringen zo varieert tussen soorten.
Bovendien biedt deze theorie een verklaring voor zogenaamde ouder-kindconflicten, die optreden op momenten waarop de belangen van ouders en kind niet volledig overlappen, bijvoorbeeld als er een kind bij komt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hamilton leverde met zijn theorie over verwantschapsselectie/verwantsselectie (=kin selection) een ultimate verklaring voor altruïsme jegens verwanten.

Leg deze verklaring uit en ga daarbij in op de wiskundige formule die hij daarvoor opstelde.

A

Verwanten dragen deels elkanders genen. Hulp aan verwanten kan dus zinvol zijn omdat je daarmee deels je eigen genen helpt te verspreiden. Dan moeten echter wel de baten van de hulp een stuk groter zijn dan de kosten. Immers: een verwant draagt slechts een deel van je genen, en de hulp heeft dus voor de helper alleen zin voor dat specifieke deel. Volgens William Hamilton kunnen we dus hulpgedrag verwachten tussen verwanten als de kosten van het helpen (c) kleiner zijn dan het product van de baten voor de ontvanger (b) en de biologische verwantschap (r). In formule ziet dat er als volgt uit: c < r * b. Op basis van deze formule is te beredeneren dat hulp aan verwanten relevanter wordt naarmate 1) de kosten voor de helper lager zijn, 2) de baten voor de ontvanger hoger zijn en 3) de biologische verwantschap met de ontvanger hoger is. Het helpen van een broer is dus relevanter dan het helpen van een verre neef, en dat alleen wanneer die broer aan de hulp en stuk meer overhoudt dan dat het de helper kost om de hulp te bieden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Leg vervolgens aan de hand van Hamiltons formule uit wanneer het functioneel (fitnessverhogend) is voor iemand om verwanten van de dood te redden door opoffering.
Doe dit afzonderlijk voor de volgende situaties: bij broers en zussen, neefjes en nichtjes (kinderen van broers en zussen), en neven en nichten (kinderen van ooms en tantes)

A

Broers en zussen

U hebt bij de conceptie zowel van uw vader als van uw moeder 50 procent van hun genen gekregen. Hetzelfde geldt voor uw broer of zus. Omdat het precieze pakketje genen grotendeels willekeurig bepaald wordt, betekent dat dat u in principe geen enkel gen gemeenschappelijk kunt hebben of juist alle genen gemeenschappelijk kunt hebben. Broers en zussen dragen dus gemiddeld genomen 50 procent van elkanders genen. Hier is sprake van een verwantschapscoëfficiënt van: r = 0,5. Op basis van Hamiltons formule kunnen we dus stellen dat hulp aan uw broer of zus pas relevant wordt wanneer elke eenheid aan kosten die u maakt (c = 1), minimaal twee eenheden aan baten oplevert voor uw broer of zus (b = 2). In formule ziet dat er zo uit: 1(c) < 0,5(r) * 2(b). Andersom zou u dus kunnen stellen dat u uw leven kunt opofferen wanneer u daarmee het leven van twee broers of zussen zou kunnen redden. Overigens speelt u in zo’n geval alleen nog maar quitte. Het zou pas genetische winst opleveren wanneer u zich opofferde voor drie broers of zussen.

Neefjes en nichtjes

Uw neefjes en nichtjes - de kinderen van uw broers en zusters - zijn een bloedlijn verder van u verwijderd. U deelt met uw broer of zus 50 procent van uw genen, zij delen vervolgens weer 50 procent van hun genen met hun kinderen. Met andere woorden: uw neefjes en nichtjes dragen 25 procent van uw genetisch materiaal. Hier is dus sprake van r = 0,25 In dit geval zou elke eenheid hulp die u biedt (c = 1) dus minimaal vier eenheden (b = 4) voor uw neefje of nichtje moeten opleveren. In formule ziet dat er zo uit: 1(c) < 0,25(r) * 4(b). In andere woorden: wanneer u zich opoffert om vier van uw neefjes of nichtjes van de dood te redden, speelt u quitte. Bij vijf neefjes of nichtjes maakt u genetisch gezien winst.

Neven en nichten

Neven en nichten - de kinderen van uw ooms en tantes - zijn slechts nog voor 12,5 procent aan u verwant. Immers: u hebt 50 procent van uw genen gemeenschappelijk met uw ouders, die op hun beurt 50 procent gemeenschappelijk hebben met hun broer of zus, die op hun beurt weer 50 procent gemeenschappelijk hebben met hun eigen kinderen. Hier is dus sprake van r = 0,125. Elke eenheid van kosten voor u (c=1) moet in dit geval dus minimaal acht eenheden aan baten (b = 8) opleveren voor uw neef of nicht. In formule wordt dat: 1(c) < 0,125(r) * 8(b). Of, als we de formule weer omdraaien, u moet zich opofferen om acht neven of nichten van de dood te redden om genetisch gezien quitte te spelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Hamiltons theorie was oorspronkelijk niet bedoeld om het gedrag van mensen te voorspellen. Voor de empirische ondersteuning van zijn theorie verwees hij hoofdzakelijk naar de zogenaamde eusociale insecten, zoals mieren, bijen en termieten. Deze insecten leven samen in sterk gecoördineerde groepen met vrouwelijke werksters en mannelijke soldaten die zich nooit voortplanten.

In de groep plant slechts één vrouwtje, de koningin, zich voort door eenmaal in haar leven met een mannetje te paren. Daarbij is sprake van een afwijkende geslachtsbepaling: de eitjes die bevrucht worden, worden vrouwelijk; zij hebben net als mensen een dubbele set chromosomen: één van het mannetje en één van het vrouwtje. De eitjes die niet bevrucht worden, worden mannelijk; zij hebben dus slechts één set chromosomen van het vrouwtje.

Het gevolg van dit voortplantingssysteem is dat de koningin voor de helft verwant is met haar dochters (r = 0,50), terwijl die dochters zelf onderling een biologische verwantschap hebben van r = 0,75.

  1. Probeer op basis van de informatie die u hebt, zelf te beredeneren hoe deze verwantschapscoëfficiënten ontstaan.
  2. Probeer op basis van deze informatie te verklaren waarom het adaptief is voor deze werkstermieren om voor hun nieuw geboren zusjes te zorgen, in plaats van zichzelf voort te planten.
  3. Betrek in uw antwoord Hamiltons formule, door te laten zien wanneer het zinvol is voor een werkstermier zich op te offeren voor haar zusters.
A

Als de koningin zich voortplant bevat elk eitje een set van haar chromosomen. Ze is dus voor 50 procent verwant aan dat eitje. Die verwantschap met haar nageslacht blijft in beide gevallen r = 0,50. De mannetjes die de eicellen bevruchten zijn echter bijzonder, want ze zijn zogenaamd haploid (hun chromosomen komen niet in paren, maar in enkelvoud). Dit betekend dat elke bevruchte eicel hetzelfde genetische materiaal van vaders kant krijgt. Dit heeft voor dochters onderling consequenties. Zij krijgen de helft van hun genen van de moeder en zullen daarin, net als mensen gemiddeld genomen de helft van delen met elkaar. Dat betekent dat zij op basis van het genetisch materiaal van de moeder voor 25 procent verwant zijn. Het mannetje heeft dus maar één set chromosomen. Wanneer hij eitjes bevrucht, zal hij dus telkens weer precies dezelfde chromosomen afstaan. De helft van de chromosomen die zusters van hun vader erven, is dus altijd identiek. Zusters zijn dus via hun vader voor 50% aan elkaar verwant. Tel dat op bij de 25 procent van het genetisch materiaal dat ze met hun moeder delen en het blijkt dat zusters onderling voor 25 + 50 = 75 procent aan elkaar verwant zijn. In dit geval geldt dus r = 0,75.

Wanneer een werkstermier zelf een dochter zou krijgen en daarvoor zou zorgen, dan zou ze net als mensen voor 50 procent van haar genen zorgen. Met haar eigen zusters is ze echter voor 75 procent verwant. Dat betekent dat het vanuit het oogpunt van genenverspreiding voor zo’n werkstermier relevanter is om zorg te investeren in haar zusters, dan in haar eigen dochters. Wanneer we deze gegevens invoeren in Hamilton’s formule dan blijkt dat 1(c) < 1,33(b) * 0,75(r). Oftewel, elke eenheid kosten die zij in haar zuster investeert hoeft slechts 1,33 eenheden aan baten op te leveren. Wanneer we dat weer vertalen naar opofferingsgedrag, dan betekent dat dus dat het voor een werkstermier niet zinvol is om zich op te offeren voor één zuster, maar voor twee zusters ruimschoots. Herinnert u zich dat deze grens bij mensen pas bij drie zusters overschreden is. Door hun hoge onderlinge verwantschap zullen werkstermieren dus veel eerder geneigd zijn zich op te offeren voor hun zusters, dan bij mensen het geval is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

De antropoloog Michael Sahlins bekritiseerde het principe van verwantschapsselectie omdat primitieve volkeren onbekend zouden zijn met het mathematische concept van breuken.

Leg uit waarom deze kritiek kant noch wal raakt met behulp van het onderscheid tussen proximate en ultimate verklaringen.

A

Sahlins stelde dat de theorie van verwantschapsselectie niet waar kon zijn omdat primitieve volken het mathematische concept van breuken niet kenden. Zonder dat concept zouden zij nooit hun onderlinge verwantschap kunnen berekenen, laat staan Hamiltons formule gebruiken. De fout die Sahlins hier maakt, is dat hij ultimate en proximate verklaringen door elkaar haalt. Hamiltons formule is de ultimate verklaring voor altruïsme jegens verwanten: helpen is adaptief als het product van de biologische verwantschap en de baten voor de ontvanger groter zijn dan de kosten voor de helper. Sahlins deed het voorkomen alsof mensen eerst die formule van Hamilton uitrekenen voordat ze een verwant zullen helpen. Omdat primitieve volken dat niet konden, kon ook de theorie niet kloppen. In werkelijkheid maken mensen natuurlijk helemaal geen gebruik van zulk ultimaat evolutionair rekenwerk.

Hamiltons formule beschrijft slechts een genetische verhouding tussen mensen die ertoe heeft geleid dat de menselijke cognitie beschikt over een aantal geëvolueerde vuistregels: een persoon die je al vanaf je geboorte kent en met wie je samen bent opgegroeid, roept sterke emoties van liefde op. Deze emoties zorgen ervoor dat je die persoon eerder zult helpen dan iemand met wie je minder bekend bent. Het zijn dergelijke proximate emoties die mensen aanzetten tot gedrag, niet de achterliggende ultimate verklaring.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Leg uit wat het concept van ouderlijke investering inhoudt. Let op: we doelen hier niet op de specifieke rolverdeling tussen de seksen die hier het gevolg van is, zoals we die in studietaak 2.2 hebben behandeld. Het gaat hier om het algemene concept van ouderlijke investering.

Leg uit wat dat concept inhoudt, en geef aan met welk dilemma ouders in het algemeen te maken krijgen wanneer ze in hun kinderen investeren.

A

Het concept ouderlijke investeringen duidt op de tijd en inspanning die ouders aan hun kinderen besteden. Het grootbrengen van gezonde sterke kinderen is in het belang van zowel de ouders als de desbetreffende kinderen. Tijd en inspanning die ouders aan hun kinderen kunnen besteden, zijn echter beperkt. Hierdoor ontstaat het dilemma dat elk stukje tijd en inspanning dat aan één kind wordt besteed, ten koste gaat van de hoeveelheid tijd en inspanning die aan een ander kind besteed kan worden. Een vergelijkbaar dilemma ontstaat in de verhouding tussen de tijd en energie die een ouder in zichzelf wil steken, en de tijd en energie die aan de kinderen besteed moet worden. Volgens de theorie van ouderlijke investering zullen ouders in zulke dilemma’s altijd hun tijd en energie zodanig over zichzelf en hun kinderen verdelen dat hun inclusive fitness optimaal is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Een mogelijk kritiekpunt op de theorie van ouderlijke investeringen is dat mensen niet in staat zijn (en dieren al helemaal niet) om de ingewikkelde berekeningen te maken die nodig zijn om te komen tot een optimale verdeling van hun investeringen.

Geef commentaar op dit kritiekpunt. Maak daarbij onderscheid tussen ultimate en proximate verklaringen.

A

De kritiek dat ouders investerings- en inclusive-fitness-berekeningen helemaal niet kunnen maken en dat het concept van ouderlijke investering dus niet geldig is, is vergelijkbaar aan de kritiek van Michael Sahlins op de theorie van verwantschapsselectie die we in de vorige opdracht zagen. In beide gevallen wordt een verklaring op het ultimate niveau rechtstreeks naar het proximate niveau verplaatst. De ultimate verklaring voor het investeringsgedrag van ouders luidt dat de hoeveelheid tijd en energie die in één kind wordt geïnvesteerd zodanig wordt afgestemd dat de inclusive fitness van de ouder optimaal is. Dat betekent echter niet dat de ouders ook bewust bezig zijn met die afstemming. In plaats daarvan maken ouders gebruik van vuistregels, proximate mechanismen. Zo passen veel vogels bijvoorbeeld de grootte van hun nest aan op de strengheid van de winter. Zo’n ‘beslissing’ wordt niet cognitief genomen. De lage temperaturen zorgen voor een lichamelijke reactie bij de moedervogel waardoor zij minder eieren legt. In het geval van mensen spelen hier emoties van eerlijkheid en rechtvaardigheid een belangrijke rol: als de oudste zoon een groot cadeau krijgt, krijgt de jongste zoon een net zo groot cadeau. Dit gebeurt niet op basis van inclusive-fitness-overwegingen (‘ik moet mijn bestaansmiddelen zo goed mogelijk verdelen over mijn nageslacht anders bestaat de kans dat ze het niet allebei overleven’), maar simpelweg omdat een ongelijke verdeling een gevoel van onrechtvaardigheid oproept.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Net als op de beurs, is ook bij reproductie de mate van investering deels afhankelijk van het object waarin je investeert. In dit geval is dat het kind.

Probeer kenmerken van het kind te verzinnen die effect hebben op de mate waarin ouders erin zullen investeren. Deze worden niet expliciet in het boek genoemd, maar zijn daar wel uit af te leiden. Het thema is ook aan de orde geweest in de internetpresentatie Verwantschap die u als voorbereiding op dit thema hebt doorgenomen.
5x

A
  1. Gezondheid van het kind
    Het klinkt bruut, maar uit onderzoek blijkt dat ouders geneigd zijn om meer te investeren in gezonde dan in ongezonde kinderen. Vanuit het perspectief van optimalisatie van genenverspreiding is dit verklaarbaar. Het heeft immers meer zin om te investeren in een gezond kind waarvan de kans groot is dat het zelf ook weer tot voortplanting zal komen, dan in een zwak kind waarvan die kans veel lager is.
  2. Herkomst van het kind
    Vanuit dat perspectief is het ook te verwachten dat ouders meer zullen investeren in hun biologische kinderen, dan in eventuele stiefkinderen. Ook dit blijkt uit onderzoek. Stiefkinderen worden eerder verwaarloosd en zijn eerder slachtoffer van mishandeling.
  3. Leeftijd van het kind
    Jonge kinderen hebben meer zorg nodig dan oudere kinderen. Bovendien zal een ouder op den duur weer in een nieuw kind willen investeren. Naarmate een kind ouder wordt, zal de ouderlijke investering afnemen.
  4. Aantal broers en zusters
    Het leeftijdseffect dat we zojuist beschreven, zal groter worden naarmate er meer kinderen in het gezin aanwezig zijn. De ouderlijke investering zal dan zo efficiënt mogelijk verdeeld moeten worden. Met als gevolg dat verreweg de grootste investering naar de jongste kinderen zal gaan. Kinderen worden in grote gezinnen dan ook vaak gedwongen om sneller op eigen benen te staan.
  5. Merk op dat de laatste twee onderwerpen raken aan het onderwerp van ouder-kindconflicten. Hier gaan we in de volgende opdracht verder op in.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat wordt bedoeld met het ‘ouder-kindconflict’?

Omschrijf waar dit conflict om draait en verwijs in uw antwoord specifiek naar de ‘inclusive fitness’ van de ouder en die van het kind.

A

Het ouder-kindconflict is het conflict dat gaande is tussen ouder en kind, met als inzet de hoeveelheid ouderlijke investering die de ouders in het kind wensen te plegen. Een ouder-kindconflict ontstaat op het moment dat de kosten van de investeringen voor de ouder groter worden dan de baten ervan voor het kind.

Voor een kind is de beste strategie om zo lang mogelijk een totale investering te krijgen van de ouders om zijn of haar totale pakket aan genen (r = 1,0) te onderhouden. Vanuit het perspectief van het kind komt elke kosteninvestering voor de volle honderd procent ten goede aan zijn of haar eigen genetisch materiaal. Bovendien zijn de kosten voor het kind altijd nul. Het is immers een investering die gedaan wordt door de ouder. Voor het kind is er dus geen enkele reden om ooit minder investering te verlangen van de ouders.

De ouder heeft echter slechts een biologische verwantschap van 50 procent met het kind (r = 0,5) en heeft dus een andere belangenafweging. Vlak na de geboorte heeft het kind de investering van de ouders hard nodig. De baten van een betrekkelijk kleine investering zullen dus groot zijn. Deze komen voor de ouder echter wel slechts ten goede aan de helft van hun genetisch materiaal. In eerste instantie is dat geen probleem, maar naarmate het kind ouder wordt, zal het beter op eigen benen kunnen staan en de investering van de ouders minder nodig hebben. Voor de ouders nemen daarmee de baten van de investering dus af, waardoor deze minder zinvol wordt.

Uiteraard is dit weer een ultimate verklaring in termen van verwantschap, op een proximaat niveau zal een ouder gewoon door emoties gestuurd steeds wat minder in zijn of haar kind willen investeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

We wezen er zojuist al even op: de baten van de ouderlijke investering voor het kind zijn deels afhankelijk van de leeftijd van het kind.

Leg uit hoe deze relatie tussen het ouder-kindconflict en de leeftijd van het kind in elkaar steekt.

A

Algemeen geldt dat de hoeveelheid ouderlijke investeringen die een kind nodig heeft, afneemt met de leeftijd. Naarmate het kind ouder wordt, zal het dus minder baat hebben bij het ontvangen van ouderlijke investeringen. Pasgeboren kinderen zijn volstrekt hulpeloos en kunnen niet overleven zonder een hoge mate van investeringen van de ouders. In deze fase is er ook weinig sprake van ouder-kindconflict: het is niet alleen in het belang van de baby, maar ook in het belang van de ouders dat het kind goed verzorgd wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Een van de eerste uitingen van dit conflict ontstaat wanneer een tweede kind op komst is.

Leg uit op welke manier daarbij de investering vanuit het gezichtspunt van de ouders zou moeten plaatsvinden.

A

Het conflict ontstaat pas echt wanneer de ouders klaar zijn voor een tweede kind. Op dat moment kunnen zij ervoor kiezen om opnieuw te gaan investeren in andermaal 50 procent van hun genetisch materiaal. Op dat moment is het voor de inclusive fitness van de ouders beter om naar een nieuwe verdeling van de ouderlijke investering te zoeken. Omdat de ouders aan beide kinderen voor 50 procent verwant zijn, zullen zij geneigd zijn om hun investering gelijk over beide kinderen te verdelen. Sterker nog, het jongste kind is meer gebaat bij de investering van de ouders, dus waarschijnlijk zullen zij daarin wat meer gaan investeren dan in het eerste kind dat al wat ouder is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Leg ook uit hoe vanuit het perspectief van het eerste kind die investering zou moeten plaatsvinden.

A

Het eerste kind verlangt dan echter nog steeds de investering die het altijd kreeg en het investeringsconflict tussen ouder en kind is een feit. Het tweede kind komt overigens wel ook ten goede aan de inclusive fitness van het eerste kind. Het is immers voor 50 procent verwant aan het nieuwe broertje of zusje. Het eerste kind is echter wel voor 100 procent aan zichzelf verwant. Vanuit diens optiek is het dus genetisch gesproken logischer dat het twee derde van de ouderlijke investering krijgt, en het nieuwe kind een derde. Vanuit het perspectief van inclusive fitness zijn ouders dus veel sneller gebaat bij een nieuwe baby dan het oudste kind. Op dat moment zal het oudste kind dus minder investeringen ontvangen. De tijd en energie van de moeder moet dan immers over twee kinderen verdeeld worden. Op een proximaat niveau betekent dit dat het oudste kind jaloers wordt, hiertegen gaat protesteren en driftbuien krijgt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Broertjes en zusjes kunnen behoorlijk ruzie hebben. Ook daar kunnen dus allerlei conflicten ontstaan.

Interpreteer dat conflict vanuit de theorie van inclusive fitness en ouderlijke investering.

A

Broertjes en zusjes zijn voor 50 procent aan elkaar verwant en hebben er dus over het algemeen baat bij om elkaar te helpen. Wanneer het gaat om kostbare ouderlijke investering, is er ook tussen hen echter sprake van een belangenconflict. Ook al is een individu voor 50 procent verwant aan diens broers en zussen, hij of zij is altijd nog voor 100 procent verwant aan zichzelf. Dat betekent dat, wanneer het erom gaat spannen, dat individu genetisch gezien twee keer zoveel waard is dan diens broers en zussen. Het is dus niet vreemd dat, ondanks de hoge verwantschap, er regelmatig conflicten optreden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Beschrijf vanuit datzelfde gezichtspunt ook de rol van de ouders. Hoe zullen zij in geval van ruzie proberen te handelen? In het boek wordt een term gebruikt die perfect op deze situatie van toepassing is. Probeer die te vinden en pas hem toe in uw antwoord.

A

Vanuit het gezichtspunt van de ouders dragen kinderen evenveel bij aan hun inclusive fitness. Zij zijn dus helemaal niet gebaat bij conflicten tussen hun kinderen en zullen proberen die conflicten bij te leggen. Alexander (1974) noemde dit ouderlijke manipulatie. Die term introduceerde hij om duidelijk te maken dat het gedrag van ouders erop gericht is hun kinderen zich zodanig te laten gedragen dat de inclusive fitness van de ouders erbij gebaat is. De gemakkelijkste manier om dit te doen is door hen tijdens de opvoeding te leren om zich genereus en vriendelijk te gedragen tegenover hun broertjes en zusjes.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is de belangrijkste verwantschapsrelatie?

A

Tussen ouder en kind. Aandacht voor het ene kind gaat ten koste van het
andere kind

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

De conventionele sociale psychologie heeft een SSSM standpunt en bestaat vooral uit een aantal ‘minitheorieën’, maar
mist nog een breed geaccepteerde, overkoepelende theorie. De evolutionaire benadering kan een metatheorie bieden,
door integratie van evolutionaire theorieën die betrekking hebben op sociaal gedrag. Er zijn vijf van dergelijke theorieën. Welke 5?

A
  1. Seksuele selectie (Darwin, 1871)
  2. Verwantschapsaltruïsme en ‘inclusive fitness’ (Hamilton, 1964)
  3. Ouderlijke investering (Trivers, 1972)
  4. Ouder-kindconflict (Trivers, 1974)
  5. Wederkerig altruïsme (Trivers, 1971)
17
Q

Sociaalpsychologen definiëren altruïsme als onbaatzuchtig gedrag richting anderen, zonder rekening te houden met
eigenbelangen → intentioneel dus.
Hoe definiëren evolutionisten altruïsme?

A

puur als de uitgevoerde handeling, zonder

intentie. Hierdoor kan het ook in dieren bestudeerd worden.

18
Q

Er is onder evolutionair-psychologen debat over het waarom van altruïstisch gedrag. Sinds de jaren 60 is er groeiende
consensus dat altruïstisch gedrag….

A

hulp aan verwanten betreft, met wie ze een deel van de genen gemeen hebben.

19
Q

Hamilton introduceerde het begrip verwantschapsaltruïsme als verklaring voor zelfopofferend gedrag, en denken we
dat dieren meer gericht zijn op het maximaliseren van hun XXX fitness dan van hun XXX fitness.

A

inclusieve

individuele

20
Q

Wat is directe fitness? En indirecte fitness?

En inclusive fitness?

A

We zien aan
het eigen nageslacht meegegeven genen als directe fitness en via verwanten als indirecte fitness.
Dat betekent dat als mensen twee kinderen grootbrengen en andere verwanten helpen, dat ze zowel werken aan hun
directe als hun indirecte fitness. Samen staan die gelijk aan inclusieve fitness.
Hamilton beargumenteerde dat we zo
kunnen voorspellen dat dieren waarschijnlijk zorgen voor anderen met wie ze genen delen, door gemeenschappelijke
afstamming, en dat de hoeveelheid zorg toeneemt met de proportie gedeelde genen.

21
Q

Wat is verwantschapsselectie?

A

Als iemand meer altruïstisch gedrag vertoon richting iemand met wie hij genen vanuit gemeenschappelijke afstamming
deelt dan naar iemand met wie hij genen deelt omdat ze tot dezelfde populatie behoren, wordt de eerste strategie bevorderd door natuurlijke selectie

22
Q

Evolutionisten van nu zien dierlijk gedrag meestal meer als nepotistisme dan als individuele strategie. Wat is nepotitisme?

A

begunstiging van verwanten

23
Q

Als het erom gaat dat de eigen genen indirect worden doorgegeven, kunnen we dan wel spreken van altruïsme? Voor de meeste
sociaalpsychologen gaat het bij altruïsme om de bereidheid om anderen te helpen, ten koste van zichzelf, en dat inderdaad altruïsme
Welke denkfout maken sociaal psychologen hierin?

A

Het gaat hier echter om een proximate verklaring, wat gebruikelijk is in de sociale wetenschappen. Een ultimate verklaring gaat uit
van de kans dat genen doorgegeven worden, en daarop gericht gedrag is uiteindelijk zelfzuchtig. Of we een daad als altruïstisch
bestempelen of niet hangt dus af van het niveau waarop we redeneren, proximaat of ultimaat.

24
Q

En Steward-Williams vond dat bij weinig kostende hulp vrienden XXX hulp
kregen als verwanten, maar naarmate de hulp XXX kostte, verschoof dat naar verwanten. Hoe XXX de verwantschap,
hoe XXX de hulp mocht kosten.

A

Evenveel
meer
groter
meer

25
Q

Marshal Sahlins: bekritiseerde in zijn boek ‘The Use and Abuse of Biology’ het verwantschapsaltruïsme van Hamilton:
1. De meeste jagers-verzamelaarsculturen konden de ‘r’ niet berekenen omdat ze nog geen breuken kenden, en konden
daarom ook niet overeenkomstig hun verwantschapsgraad handelen.
2. Adoptiegebruiken in deze culturen komen niet overeen met wat de theorie van verwantschapsaltruïsme voorspelt, en
volgens hem lijken de adoptiegebruiken van eilandbewoners in Oceanië volkomen willekeurig.

Hoe kunnen beide kritiekpunten beantwoord worden?

A

Het eerste punt gaat over een misverstand: het begunstigen van verwanten werkt, net als alle gedrag, via heuristieken en
niet via een analyse van het hoe en waarom van gedrag. Dit argument staat sindsdien bekend als ‘Sahlin’s dwaling’.

Bij zijn tweede bezwaar ligt het anders. In Oceanië is ongeveer 30% van de kinderen geadopteerd, en als die volkomen
willekeurig plaatsvinden roept dat inderdaad ernstige twijfels op. John Silk ontdekte echter dat voor de meeste
adoptiekinderen wordt gezorgd door de genetische equivalenten van tantes, ooms, nichten en neven (r = .25), waardoor
de gerapporteerde verwantschapscoëfficiënt wel overeen met de hypothese van verwantschapsaltruïsme.

26
Q

Als we hulp bieden aan onze verwanten, moeten we wel in staat zijn die te herkennen (met bijkomend voordeel dat we kunnen
beslissen niet met hen te paren). Hoe doen we dat? Voor ons als mensen is het in alle culturen belangrijk om te weten wie tot onze
familie behoren, en taal helpt ons daarbij. Maar hoe herkennen andere soorten hun verwanten? Ethologen hebben hiervoor een aantal
mechanismen bedacht en getoetst. Peter Slater kwam met vier mogelijke mechanismen. Welke 4?

A
  1. Onderscheid op basis van context: herkenning is hierbij gebaseerd op de locatie waar verwanten zich bevinden (bv. bij
    knaagdieren en vogels).
  2. Onderscheid op basis van bekendheid: ter identificatie worden zintuiglijke cues gebruikt, die aangeleerd zijn tijdens de
    ontwikkeling (bv. bij padden).
  3. Overeenkomst in fenotype: een individu leert eigenschappen van hemzelf en verwanten kennen, en gebruikt die informatie om
    na te gaan of een nieuweling dezelfde kenmerken heeft (bv. bij muizen).
  4. Genetische systemen: er zijn twee mogelijke herkenningsmechanismen om verwanten te herkennen:
  5. Er worden genen gebruikt als verwantschapsmarkeringen die signalen afgeven die dieren helpen bij hun keuze van een
    paringspartner. Het gaat hier vooral om genen die moleculen op het oppervlak van lichaamscellen maken → major
    histocompatibiliteitscomplex (MHC) (bv. muizen paren alleen met individuen die een ander MHC hebben dan zijzelf).
  6. Specifieke herkenningsgenen: als een dier een gen heeft voor altruïsme, en dat gen kan zijn aanwezigheid kenbaar maken
    door een uiterlijk kenmerk, dan kunnen twee verwanten dit gen herkennen van een gemeenschappelijke voorouder en
    altruïstisch met elkaar omgaan. Dit is uiterst speculatief, en genen zouden hiervoor drie dingen moeten kunnen doen:
  7. coderen voor een fenotypisch signaal,
  8. coderen voor de herkenning van dit signaal,
  9. en coderen voor de juiste sociale respons (namelijk altruïsme).
    Hoewel waarschijnlijk de meeste genen pleiotropisch zijn, vraagt dat wel heel veel van een gen.
27
Q

Er zijn een aantal factoren die beïnvloeden hoeveel ouders in hun kinderen investeren, zoals het aantal nakomelingen dat
normaal gesproken door een soort wordt voortgebracht, variërend van enorme aantallen waarvan de meeste doodgaan tot
een zeer klein aantal waar flink in geïnvesteerd wordt. Er zijn dus twee strategieën: r-selectie en K-selectie

Wat houden die 2 in?

A
r-selectie: 
Minimale kosten per individu
Onvoorspelbare omstandigheden
Kortere levensduur
Kleinere lichaamsafmetingen
(reproductiesnelheid)
K-selectie:
Zeer hoge kosten per individu
Stabiele omgeving
Langere levensduur
Grotere lichaamsafmetingen
(kwaliteit)
28
Q

Doen de meeste soorten aan r-selectie of K-selectie?

A

De meeste soorten vallen op het continuüm tussen deze uitersten, afhankelijk van de selectiedruk en de bouw van zijn soort. De strategie van vogels en zoogdieren bevindt zich over het algemeen meer aan de K-zijde van het spectrum, hoewel er
veel variatie is

29
Q

De meeste sociale wetenschappers verklaren het bestaan van gezinnen door historische en economische factoren, maar
evolutionair-psychologen zien het gezin als resultaat van twee neigingen. Welke 2?

A

paren en bevoordelen van verwanten

30
Q

Wat is ouderlijke manipulatie?

A

Richard Alexander: stelt dat ouders hun inclusieve fitness kunnen vergroten door hun nakomelingen passend moreel
gedrag aan te leren, m.n. om zich welwillend jegens elkaar te gedragen. Hij noemt dit ouderlijke manipulatie, omdat
het de genen van de ouders zijn die het meeste baat hebben bij dit coöperatieve gedrag.

31
Q

Wat is het Assepoester effect?

Wat zegt onderzoek hierover?

A

het idee dat stiefouders minder zorg en aandacht besteden aan hun stiefkinderen dan aan hun biologische kinderen

Hoewel de meeste
stiefkinderen niet slecht worden behandeld, hebben Daly en Wilson wel bewijs gevonden dat het risico op slechte behandeling door
stiefouders aanzienlijk hoger is.

32
Q

Sociaalpsychologen verklaren conflict tussen ouder en kind als het effect van slechte rolmodellen en gebrek aan
conflictoplossingsstrategieën.
Hoe zien evolutiepsychologen het?

A

Volgens Trivers werkt natuurlijke selectie voor de twee betrokken generaties heel anders: een ouder van een K-soort
investeert veel zorg in een nakomeling (r = .50), maar op het moment dat de kosten groter zijn dan de baten (als het kind
aardig zelfstandig is), zal de zorg verminderen, zodat de moeder zich opnieuw kan voortplanten. Omdat het eerste kind
50% van de genen deelt met het tweede kind, gaat het welzijn van het tweede kind de eerste ook aan. Maar in de termen
van de inclusieve-fitnesstheorie deelt het eerste kind 100% van de genen met zichzelf. Dat betekent dat het eerste kind er
belang bij heeft dat de moeder doorgaat met investeren in hem, tot het moment dat de baten voor het tweede kind
minstens twee keer zo groot zijn als de kosten voor eerste kind.
Dus het moment dat het voor de moeder loont om te gaan investeren in een nieuwe nakomeling, komt veel eerder dan
voor het eerste kind. Daarom kunnen we voorspellen dat er zich regelmatig een ouder-kindconflict zal voordoen en er
rivaliteit tussen kinderen zal ontstaan. Dus, hoewel het voor kinderen lonend is om elkaar te helpen, kan investering in
het ene kind gezien worden als het wegnemen bij het andere kind. Rivaliteit is het meest acuut als er sprake is van een
nieuwgeborene, maar ook daarna blijft het lonend om meer ouderlijke investering te krijgen dan andere kinderen.

33
Q

De evolutionaire theorie voorspelt dat ouders willen dat hun kinderen volwassen worden en hen grootouders maken. Een
moeder wil dat echter niet te vroeg voor haar dochter, omdat een onvolwassen kind vaak geen ideale ouder is.
Welke reden is er nog meer?

Welk indirect bewijs is ervoor?

A

Als moeder en dochter beiden kinderen kunnen
voortbrengen, zou een moeder volgens de inclusieve-fitnesstheorie dat zelf moeten doen, omdat elke nakomeling die zij
voortbrengt 50% van haar genen heeft, en een kind van haar dochter maar 25%. Maar als ze de voortplantingsleeftijd
voorbij is, zal het conflict verdwijnen, omdat beide generaties er dan belang bij hebben dat de dochter kinderen krijgt.

Uit onderzoek van Flinn lijkt dat er sprake is van een reproductief onderdrukkingsmechanisme, gereguleerd
door de moeder. Waarom verzet de dochter zich daar niet tegen? De reden ligt in asymmetrie: de moeder heeft een r van
0,25 met haar kleinkinderen, de dochter een r van 0,5 met haar broers of zussen. Dat betekent dat het voor de dochter
niet uitmaakt wie er kinderen krijgt, en dat het in haar leeftijdsfase dan voordeliger is om haar kinderwens uit te stellen.

34
Q

David Haig heeft gesuggereerd dat de disharmonie tussen moeder en nakomeling al voor de geboorte kan beginnen. Hij stelt dat we
de foetus als een parasiet kunnen zien en de moeder als een gastheer. Het is in het belang van beiden dat de foetus geboren wordt,
maar de moeder wil dat dit niet te veel ten koste van haarzelf gaat, zodat ze in staat is nog meer kinderen voort te brengen. Haig
beschrijft twee manieren waarop foetus en moeder met elkaar concurreren om schaarse middelen.
Welke 2?

A
  1. Ten eerste wil de moeder de bloedtoevoer naar de placenta controleren, maar dwingt de foetus de moeder door afgifte van
    hormonen om meer bloed af te geven. Het gevolg is bloeddrukverhoging, wat in extreme gevallen kan leiden tot pre-eclampsie.
  2. Ten tweede strijden zij in de latere fase van de zwangerschap om bloedsuikers, waarbij de foetus het hormoon ‘human
    placental lactogen’ (hPL) aan het bloed van de moeder afgeeft, om het effect teniet te doen van de insuline die de moeder zelf
    aanmaakt om bloedsuikers voor haar eigen cellen te krijgen.
35
Q

Hoewel de foetus de wapenwedloop lijkt te winnen, krijgt hij niet alles wat hij wil. Een groot deel van de embryo’s (30-75%) wordt
mogelijk in de eerste twee weken spontaan uitgedreven, doordat het moederlijf op basis van chemische cues besluit dat het kind van
mindere kwaliteit is. Wat is hierbij het mechanisme?

A

Het mechanisme is als volgt: om een zwangerschap vast te houden, zijn hoge levels progesteron nodig, dat
geproduceerd wordt door een ei follikel – of corpus luteum – in de eierstokken, na het afgeven van een ei. Normaal gesproken
neemt de progesteronproductie na twee weken af, maar als er een groeiende embryo in de baarmoeder zit, er er een ander hormoon
nodig: ‘human chorionic gonadotrophin’ (hCG). Dit hormoon behoudt de corpus luteum en dus de progesteronproductie. Haig
suggereert dat de embryo’s die niet in staat zijn voldoende hCG te produceren, verwijderd worden door het lichaam van de moeder. De moeder heeft dus, d.m.v. haar hormonen, ultieme controle aan het begin van de zwangerschap, maar naarmate de foetus groeit,
neemt het – net als parasieten – steeds meer de controle over.

36
Q

Bestaan gezinnen om de inclusieve fitness te maximaliseren?

A

Volgens vele evolutionisten bestaan gezinnen in ultimate zin om de inclusieve fitness van de gezinsleden te bevorderen.
Maar wat zegt dit over sociaal gedrag? Volgens evolutiepsychologen hebben mensen psychologische mechanismen ontwikkeld die ons helpen om interacties in gezinnen te begrijpen en te voorspellen.
Maar veel van ons sociale leven betreft interacties met niet-verwanten. Kan de inclusieve-fitnesstheorie ook hier haar
nut bewijzen? Daarover, en over andere vragen rond sociaal gedrag, gaat het volgende hoofdstuk