T1.2 Fundamenten: Historie Flashcards
De belangrijkste grondlegger die besproken wordt, is natuurlijk Charles Darwin. Vat zijn theorie beknopt maar volledig samen.
Darwin formuleerde de evolutietheorie. De kern van zijn theorie is het principe van natuurlijke selectie waarmee hij verklaarde hoe alle levensvormen, door selectiedruk uit de natuur, voortdurend veranderen.
Ten eerste constateerde hij dat individuen kenmerken bezitten die erfelijk zijn. Bovendien verschillen individuen van elkaar op die kenmerken, wat leidt tot verschillende varianten van die kenmerken. Deze verschillen zijn van invloed op het reproductieve succes.
Individuen met voordelige varianten van zo’n kenmerk zullen zich relatief gezien beter voortplanten en dus meer nageslacht creëren. Op die manier verspreiden voordelige varianten van kenmerken zich in de loop van de evolutie, terwijl nadelige varianten verdwijnen.
Naast Darwin worden nog twee wetenschappers uit de biologie genoemd die belangrijk zijn geweest in de ontwikkeling van evolutieleer.
Noem deze twee wetenschappers, leg kort hun standpunt uit, en maak daarbij duidelijk wat bedoeld wordt met de ‘moderne synthese’ en de ‘nieuwe synthese’.
Mendel ontrafelde in een aantal eenvoudige proeven de basiswetten van de genetica. Hiermee bood hij inzicht in het biologisch mechanisme dat de overerving van eigenschappen regelde. Darwin veronderstelde in zijn theorie de aanwezigheid van een dergelijk mechanisme, maar had geen weet van de precieze werking. Toen men later het belang inzag van Mendels inzichten voor de evolutieleer en beide theorieën samenvoegde, werd deze combinatie aangeduid als ‘de moderne synthese’. Wilson legde met zijn controversiële sociobiologie de link tussen de evolutietheorie en sociaal gedrag. Hij beargumenteerde dat al ons gedrag, dus ook ons sociale gedrag uiteindelijk een gevolg was van activiteit in ons geëvolueerde brein. Ook sociaal gedrag was dus, via dat brein, onderhevig aan evolutie. Met dat uitgangspunt bouwde hij de brug tussen de evolutiebiologie en de sociale wetenschappen. Deze combinatie noemde hij ‘de nieuwe synthese’.
Ook in de psychologie werd aanvankelijk geprobeerd om de evolutieleer toe te passen.
Welke drie kopstukken uit de psychologie worden genoemd? Beargumenteer van elk waarom hun opvattingen evolutionair genoemd kunnen worden.
Galton was sterk beïnvloed door de evolutieleer. Zijn opvattingen kunnen evolutionair genoemd worden omdat hij stelde dat karakter en intelligentie aangeboren kenmerken waren die voor onze voorouders voordelig waren geweest in hun leefomgeving. Ook stond hij aan de basis van de eugenetica, waarmee hij voorstelde dat de menselijke soort, net als dieren, met behulp van selectieve voortplanting verbeterd kon worden. Ook James’ opvattingen zijn uitgesproken evolutionair. Hij probeerde een psychologie te bouwen op Darwin’s uitgangspunten en formuleerde een instinctentheorie waarin hij stelde dat de mens nog veel meer instincten heeft dan andere diersoorten. Instincten als angst, liefde en nieuwsgierigheid waren volgens hem de drijvende kracht achter het menselijke gedrag. De opvatting van Freud zijn minder eenduidig evolutionair, toch is aan diverse concepten te zien dat hij geïnspireerd was door de evolutietheorie. Hij was met name geïnteresseerd in ultimate vragen – ‘waarom gedragen mensen zich zoals zij doen?’ – en stelde dat het menselijke gedrag primair wordt gedreven door de aangeboren onderbuikverlangens van het Id, waarin hij met name de kracht van onze seksuele drift benadrukte.
Sinds het begin van de twintigste eeuw is het evolutionair denken grotendeels uit de psychologie verdwenen. Geef daarvoor twee belangrijke redenen, één wetenschappelijke en één maatschappelijke.
Ondanks deze pogingen om een psychologie te bouwen op de evolutieleer, verdween het evolutionaire gedachtegoed uit de sociale wetenschappen. Hiervoor zijn meerdere belangrijke redenen te noemen. Op maatschappelijk vlak had met name de weerstand tegen de eugenetica – zeker na de Tweede Wereldoorlog – een grote invloed. Hierdoor werd het onderzoek naar de genetische grondslagen van menselijk gedrag een taboe. Daarnaast kwam, door nieuwe inzichten, in de sociale wetenschappen de nadruk erg te liggen op leerprocessen, en cultuur als oorzakelijke kracht. Daarmee verdween de aandacht voor biologie en dus ook voor de evolutieleer als grondslag voor de psychologie.
De uitbanning van de evolutionaire psychologie werd voor een belangrijk deel doorbroken door Tooby en Cosmides, die de psychologie karakteriseerden als een wetenschap die zich liet leiden door wat zij aanduiden als het Standard Social Science Model (SSSM)
Geef kort weer wat Tooby en Cosmides bedoelen met het SSSM dat zij aanvallen.
Met het SSSM verwijzen Tooby en Cosmides naar het model dat volgens hen lange tijd (impliciet) ten grondslag heeft gelegen aan de sociale wetenschappen. In dit model gaat men ervan uit dat de mens als een onbeschreven blad geboren wordt. Dat blad wordt vervolgens ingevuld door de cultuur die de mens omgeeft. Dit gebeurt op basis van leerprocessen zoals conditionering, socialisering, indoctrinatie, enzovoort. Bovendien wordt in dit model verondersteld dat het brein van de mens een generale leermachine is die alles even gemakkelijk kan aanleren. De mens kan dus vanaf zijn geboorte gevormd worden in elke wenselijke richting.
Wat houdt het alternatief van Tooby en Cosmides op het SSSM in, namelijk het modulaire brein?
Tooby en Cosmides stellen dat het idee van een generale leermachine niet houdbaar is, wanneer we ervan uitgaan dat het menselijk brein een product is van de evolutie. De evolutie produceert geen generale mechanismen, maar juist specifieke oplossingen voor specifieke problemen. Daarom is het volgens hen aannemelijker om het brein te beschouwen als een grote verzameling modulen. Elk van die modulen is geëvolueerd om een specifiek probleem op te lossen. Daarom spreken zij over het modulaire brein. Dat modulaire brein is dus ook niet zo maar in staat om alles te leren. Informatie waarvoor zulke modulen gevoelig zijn, wordt snel opgepikt, maar met abstracte logica, die in onze voorouderlijke omgeving nooit relevant is geweest, hebben we veel meer moeite.
De morele bezwaren die opgeroepen worden door het idee achter de eugenetica, hebben behoorlijke invloed gehad op het taboe dat lange tijd rustte op het gebruik van de evolutietheorie in de psychologie. Daarover gaat deze opdracht.
De opkomst van de eugenetica, en het misbruik daarvan voor politieke doeleinden, heeft grote invloed gehad op het afwijzen van de evolutietheorie als basis voor de psychologie.
Leg kort uit wat eugenetica is. Besteed daarbij aandacht aan het onderscheid tussen negatieve en positieve eugenetica, en geef van elk een hypothetisch voorbeeld.
Met ‘eugenetica’ wordt bedoeld de opvatting dat bij mensen, net als bij gedomesticeerde dieren, eigenschappen verbeterd zouden moeten worden met behulp van selectieve voortplanting. Er zijn twee varianten van dit idee. De een is de positieve eugenetica, waarin mensen met positief geachte eigenschappen gestimuleerd worden om zich zo veel mogelijk voort te planten. Hierbij kun je denken aan extra kinderbijslag voor partners die beide bovenmatig intelligent zijn, om hen zodoende te stimuleren zo veel mogelijk nageslacht te creëren. De tweede variant is de negatieve eugenetica waarbij mensen met negatief geachte eigenschappen worden ontmoedigd of zelfs verhinderd zich voort te planten. Hierbij kun je denken aan verplichte sterilisatie van mensen die veel agressief gedrag vertonen.
Wat is embryoselectie?
Bij deze methode worden ongeboren embryo’s gescreend op erfelijke aandoeningen, zodat vroegtijdig besloten kan worden tot beëindiging van het leven wanneer deze aandoeningen geconstateerd worden. In essentie is dit eugenetica. Om precies te zijn negatieve eugenetica waarbij voortplanting van negatieve kenmerken wordt tegengegaan. Dat gebeurt in dit geval natuurlijk wel vrijwillig en in goed overleg tussen arts, patiënt en overheid.
Het kernprobleem bij eugenetica is dat wetenschappelijke theorieën over hoe de wereld is, worden toegepast en daarbij vermengd worden met politieke vragen over hoe de wereld zou moeten zijn.
Heeft de wetenschap hier een verantwoordelijkheid te dragen? Zouden we bijvoorbeeld bepaalde dingen gewoon niet moeten onderzoeken? Of is de wetenschapper daar vrij in, en is het aan de politiek om te beslissen hoe kennis toegepast wordt in de samenleving?
Of wetenschappers hier een verantwoordelijkheid hebben te dragen is de vraag. Wetenschappers proberen de wereld zo goed mogelijk te begrijpen en te verklaren. Wanneer zij bepaalde dingen niet mogen onderzoeken omdat die maatschappelijk gevoelig liggen, worden zij in wezen in hun werk gehinderd. Het is eigenlijk aan de maatschappij en dus de politiek, om te bepalen wat we met die kennis willen doen. Anderzijds leert het verleden dat alle kennis die vergaard wordt, uiteindelijk ook benut wordt in praktische toepassingen, hoe gevaarlijk dat ook kan zijn. Een gruwelijk voorbeeld daarvan is de atoombom. Onderzoek naar de genetische grondslagen van ons gedrag kan dus gevaarlijk zijn, omdat we er bijna niet omheen kunnen dat die kennis dan ook gebruikt zal worden. Een wetenschapper zou, op basis daarvan, kunnen besluiten om hier geen onderzoek naar te doen. Daarmee wordt echter ook de weg afgesneden naar het goede wat we met die kennis kunnen doen. Het is een lastig, ethisch vraagstuk waar niet op wetenschappelijke gronden over beslist kan worden. Uiteindelijk is het aan u om hier als wetenschapper uw eigen mening over te vormen.
Aan het eind van het hoofdstuk worden vier misverstanden rondom evolutionair-psychologische theorieën besproken. Een daarvan is dat zulke theorieën politiek incorrect zouden zijn. Deze hebben we in de vorige opdracht behandeld. De andere drie behandelen we in deze opdracht. Lees voordat u aan de opdracht begint, eerst het bijgevoegde artikel van Schmitt en Pilcher (2004).
Evolutionair-psychologische theorieën gaan in de basis ervan uit dat specifieke kenmerken van een organisme, fysiek of gedragsmatig, een adaptatie ofwel aanpassing zijn aan de omgeving van onze voorouders.
Gould en Lewontin leveren hier kritiek op door zulke theorieën ‘just-so stories’ te noemen. Leg uit wat zij hiermee bedoelen.
Gould en Lewontin zijn van mening dat evolutionaire psychologen te veel geneigd zijn om elke menselijke gedraging kritiekloos te verklaren als een evolutionaire adaptatie. Voor veel van die verklaringen is te weinig bewijs, met name omdat uit de voorouderlijke periode waarin deze adaptaties zijn ontstaan nauwelijks fossiele resten bewaard zijn gebleven, laat staan restanten die meer inzicht kunnen geven in het gedrag van onze voorouders. Door dit gebrek aan hard bewijs worden al die speculaties over de adaptieve achtergrond van ons gedrag niets anders dan ‘just-so-stories’: leuke, maar onbewijsbare verhalen.
Schmitt en Pilcher laten in hun artikel zien dat het wel degelijk aantoonbaar is of een eigenschap een evolutionaire adaptatie is.
Beschrijf hun definitie van een ‘adaptatie’ en leg uit welke twee zaken volgens hun in elk geval aangetoond moeten zijn, voordat we iets een adaptatie kunnen noemen.
Volgens Schmitt en Pilcher is het wel degelijk mogelijk om een goede evidentie te vinden voor geëvolueerde adaptaties. Om aan te tonen dat een eigenschap een adaptatie is, moeten we duidelijk maken dat die eigenschap een natuurlijk geselecteerd, functioneel ontwerp heeft. Daarvoor moeten we twee dingen aantonen. Ten eerste, om natuurlijk geselecteerd te zijn, moet de eigenschap ‘fitness’-verhogend zijn. Dat willen zeggen: hij moet ons helpen te overleven en ons voort te planten. Ten tweede, om over een functioneel ontwerp te spreken, moet de eigenschap een efficiënt en complex ontwerp kennen en gespecialiseerd zijn om een specifiek doel te bereiken. Bovendien moet de eigenschap dan universeel voorkomen. Alleen onder die condities kunnen we spreken van een adaptatie.
Om aan te tonen dat een veronderstelde adaptatie aan de genoemde criteria voldoet, kunnen we onderzoeksgegevens uit een grote hoeveelheid van subdisciplines bijeenbrengen. Wat dat betreft is de evolutionaire psychologie duidelijk een multidisciplinair vakgebied. Schmitt en Pilcher brengen deze onder in acht categorieën.
Noem deze acht categorieën en geef van elk in enkele trefwoorden weer om wat voor onderzoeksgegevens het gaat.
- Theoretische evidentie
Vanuit evolutionaire theorieën wordt beredeneerd of een eigenschap van de mens een adaptatie zou kunnen zijn. Met name wanneer daarbij vanuit verschillende theorieën dezelfde conclusie kan worden getrokken (theoretische convergentie) is dat een sterk bewijs. - Psychologische evidentie
Hieruit kan met name blijken of een eigenschap inderdaad op efficiënte wijze een specifiek doel dient. - Fysiologische evidentie
Ook hieruit kan blijken of de veronderstelde adaptatie een efficiënt en specifiek ontwerp kent. Daarbij wordt dan met name gezocht naar een lichamelijk mechanisme dat ten grondslag ligt aan de psychologische evidentie. - Medische evidentie
Hieruit kan met name blijken of de veronderstelde eigenschap, onder gezonde omstandigheden, fitnessverhogend is, dat wil zeggen: een duidelijke functie heeft bij het overleven en voortplanten. - Genetische evidentie
Hiermee kunnen we aantonen dat de eigenschap inderdaad genetisch bepaald is, en hoe groot die invloed van onze genen is. - Fylogenetische evidentie
Dit kan aantonen dat onze voorouders de eigenschap ook bezaten (bijvoorbeeld door onderzoek naar fossiele resten) en dat deze hun een evolutionair voordeel opleverde (bijvoorbeeld door te laten zien dat dit ook geldt voor onze naaste verwanten in het dierenrijk). - Jagers-verzamelaars evidentie
Dit biedt ons de mogelijkheid om de mens in zijn natuurlijke staat te onderzoeken. Wanneer daarin blijkt dat een eigenschap een duidelijk fitnessverhogend effect heeft, dan is dat sterke evidentie. - Crossculturele evidentie
Dit laat ons zien of een eigenschap inderdaad universeel voorkomt in diverse culturen.
Schmitt en Pilcher werken in hun artikel een aantal voorbeelden uit. Een daarvan is zwangerschapsmisselijkheid.
Vul zo veel mogelijk van de evidentie die daar wordt genoemd in het invulschema in bij de juiste categorie.
https://youlearn.ou.nl/documents/307795507/307820553/evidentie_voor_adaptaties_terugkoppeling.pdf/87b3f1a7-40e2-a578-cbdd-834bb6c2237b?t=1462800994000
Trek tot slot enkele beknopte conclusies over de kracht van de bewijsvoering die wordt aangedragen om aan te tonen dat zwangerschapsmisselijkheid inderdaad een adaptatie is.
Met name de theoretische, crossculturele, psychologische, medische en fysiologische evidentie is erg sterk. Er wordt duidelijk aangetoond dat het hier gaat om een natuurlijk geselecteerd, specifiek ontwerp met een fysiologische grondslag dat een duidelijk voortplantingsvoordeel (= fitnessverhoging) oplevert. De jagers-verzamelaarsevidentie en de fylogenetische evidentie zouden beter kunnen. Er wordt wel wat over gezegd, maar duidelijke aanwijzingen dat onze voorouders ook zo veel gifstoffen binnenkregen is er niet. Ook uit de vergelijking met verwante soorten blijkt niet duidelijk dat het hier gaat om een specifiek ontwerp gaat dat alleen voorkomt bij soorten die veel gifstoffen eten. Ook blijkt bij geen van beide of de zwangerschapsmisselijkheid bij aanverwante diersoorten of bij nomadenvolkeren een duidelijk voortplantingsvoordeel oplevert. Tot slot valt op dat de genetische evidentie volledig ontbreekt. Er ontbreekt dus nog wel wat, maar ondanks dat is de bewijsvoering wel zo overtuigend dat we hier echt niet meer kunnen spreken over een ‘just-so story’ zoals Gould en Lewontin zouden doen.
Het probleem is dat de traditionele psychologie zich meestal niet bezig hield met waarom we bepaald gedrag vertonen,
maar met welke voordelen dat gedrag oplevert voor het individu. Maar door Darwins theorie is dat veranderd: we zijn
niet noodzakelijk de begunstigden van ons eigen gedrag, de begunstigden van gedrag zijn in veel gevallen onze genen.
Het individu staat niet meer centraal. Richard Dawkins beschreef het als: ‘wij zijn overlevingsmachines – robots die
blindelings zijn geprogrammeerd om de zelfzuchtige moleculen, die bekend staan als genen, te behouden’
Geldt dat voor geëvolueerd gedrag, niet-geëvolueerd gedrag zoals aangeleerd gedrag of allebei?
Geldt alleen voor geëvolueerd gedrag. Niet-geëvolueerd gedrag staat niet ten gunste van genen.
NB. onderscheid is moeilijk te maken.