T3.2 Universaliteit: cognitieve functies Flashcards
In deze studietaak wordt gedrag benaderd vanuit de vraag hoe het tot stand komt in het hier en nu. Het gaat dus om proximate verklaringen voor gedrag. Welk idee staat er centraal hierbij?
Dat de gedragsreactie de output is van een ‘computational mechanism’.
De input van dit mechanisme wordt gevormd door een prikkel uit de omgeving.
Waar is ons waarnemingssysteem voor geëvolueerd?
En waarvoor niet?
Het waarnemingssysteem is dus geëvolueerd om situaties te herkennen die relevant zijn voor ons overleven en onze voortplanting; niet zozeer om een waarheidsgetrouw beeld van de wereld te geven.
Proximate mechanismen zijn in de loop van de evolutie ontstaan als reacties op terugkerende uitdagingen uit de omgeving. Dankzij deze mechanismen waren onze voorouders in staat om op een adequate manier op hun omgeving te reageren. Hierdoor stegen hun kansen op overleven en voortplanten. In sommige gevallen leiden proximate mechanismen echter niet tot adequaat gedrag maar tot zogenaamd ‘misplaatst’ gedrag. Deze vraag gaat over de omstandigheden waaronder proximate mechanismen tot adequaat gedrag en tot ‘misplaatst’ gedrag leiden.
Beschrijf schematisch wat een proximaat mechanisme inhoudt.
Proximate mechanismen zijn complexe lichamelijke systemen die worden geactiveerd door input vanuit de omgeving. Na complexe bewerkingen op deze input vanuit verschillende systemen (denk aan perceptie, geheugen, aandacht, prioritering in het geval van verschillende prikkels, fysiologie) mondt dit uit in een gedragsreactie. Schematisch ziet dat er zo uit: input —> mechanisme —> output
Geef drie voorbeelden van een adaptief proximaat mechanisme.
Geef aan wat de relevante input is en wat de output. Het specifieke verwerkingsmechanisme dat tussen input en output ligt hoeft u niet te beschrijven. Omschrijf wel duidelijk de evolutionaire functie die een ultimate verklaring vormt voor het bestaan van het mechanisme in uw voorbeeld.
Hieronder zijn drie voorbeelden uitgewerkt. U had hier vele andere kunnen verzinnen en veelal zullen die goed zijn, zolang u maar correct hebt uitgewerkt wat input, output en functie zijn. Input moet zijn geformuleerd in termen van prikkels die via onze zintuigen tot ons komen. Output moet zijn geformuleerd in termen van gedragingen of gedragsveranderingen. De functie, tot slot, moet zijn geformuleerd in termen van een evolutionair voordeel. Het mechanisme moet dus leiden tot een verhoging van overlevings- en of voortplantingskansen.
Angst
Input: onbekende, dreigende geluiden (bijvoorbeeld ’s nachts op straat)
Output: vluchten of verschuilen voor de bron van het geluid
Functie: overleven door te ontsnappen aan mogelijke levensbedreiging
Sociale aanpassing
Input: afwijzend gedrag door mensen uit onze omgeving
Output: gedrag aanpassen; aansluiting zoeken
Functie: ervoor zorgen dat we bij een groep horen – iets wat gedurende onze evolutionaire geschiedenis cruciaal was voor onze overlevingskansen.
Exploratie
Input: onbekende prikkel in combinate met een veilige basisomgeving
Ouput: verkennen van de omgeving en dan met name de bron van die onbekende prikkel
Functie: het vinden van nieuwe voedselbronnen en sociale of seksuele partners.
In box 9.3 (p. 280) wordt een voorbeeld gegeven van een proximaat mechanisme dat door de verkeerde input wordt gestimuleerd en daardoor tot ‘misplaatst’ gedrag leidt: de stekelbaarsjes van etholoog Niko Tinbergen reageerden wel erg agressief op de rode autobus van de postbode. Zijn verklaring hiervoor was dat mannelijke stekelbaarsjes een rode verkleuring hebben. Zo’n grote rode auto werd dus als een enorme bedreiging gezien door de aanwezige mannetjes. De stekelbaarsmannetjes reageerden dus op de input ‘rood iets’ met het gedrag ‘aanvallen en wegjagen’. Het juiste domein (proper domain) van dit proximate mechanisme wijkt in deze omstandigheden af van het feitelijke domein (actual domain) en het resultaat is ‘misplaatst’ gedrag dat geen nut heeft voor het overleven of voortplanten van het individu.
Voor deze opdracht is het de bedoeling dat u nadenkt over een aantal vergelijkbare voorbeelden van misplaatst gedrag als gevolg van proximate mechanismen waarvan het feitelijke domein groter is dan het juist domein. Probeer steeds na te gaan wat de input (feitelijk domein) voor het mechanisme is (het ‘rode iets’ van de stekelbaarsjes) en wat het outputgedrag is (de aanvalsreactie door de stekelbaarsjes). Geef ook aan waarom dit mechanisme zo is ontstaan. Hierbij dient u dus naar het juiste domein van het mechanisme te verwijzen (stekelbaarsmannetjes zijn rood verkleurd en voor een mannetje is het adaptief om andere mannetjes uit zijn territorium te jagen).
Waarom is pornografie zo populair? Specifieker: wat is het mechanisme dat ervoor zorgt dat veel mannen opgewonden raken van de afbeelding van het naakte lichaam van een vrouw?
De input (feitelijke domein) is in dit geval ‘beeld van een naakte vrouw in een uitdagende pose’. Deze input leidt tot fysiologische veranderingen die direct gericht zijn op de voortplanting. Het gedrag waartoe dit kan leiden is seksueel gedrag, in dit geval masturbatie. Het juiste domein van dit mechanisme is een echte naakte vrouw in een uitdagende pose. In de aanwezigheid van een echte naakte vrouw in een uitdagende houding zijn lichamelijke veranderingen die het lichaam klaarmaken voor seks natuurlijk zeer adaptief omdat ze direct leiden tot voortplanting.
Zoek op Wikipedia wat het Westermarck-effect inhoudt en omschrijf het mechanisme.
Waarom voelen mensen zich over het algemeen niet aangetrokken tot de personen met wie ze zijn opgegroeid, zelfs als ze weten dat het geen biologische broers of zussen zijn?
Een weerzin tegen seks met directe verwanten is evolutionair zeer adaptief omdat kinderen die geboren worden uit zulke relaties een grote kans hebben op dodelijke afwijkingen of ziekten. Een weerzin tegen seks met mensen met wie je bent opgegroeid, is echter niet noodzakelijk adaptief omdat niet alle mensen met wie je opgroeit verwanten zijn. Toch blijkt ‘het samen opgegroeid zijn’ de input (feitelijke domein) te zijn voor het mechanisme dat ervoor zorgt dat er geen seksuele relaties worden aangegaan. De reden is dat individuen die samen zijn opgegroeid in de meeste gevallen ook biologische verwanten zijn. Biologische verwantschap is dus het juiste domein, maar aangezien wij geen zintuigen hebben om genetische verwantschap waar te nemen moeten we ons zien te redden met een minder specifiek feitelijk dome
Nog een voorbeeld van een beroemd bioloog: Konrad Lorenz is bekend van zijn onderzoek waarbij hij eieren weghaalde uit het nest van ganzen zodat hij het eerste ‘object’ was dat de net uitgekomen ganzenkuikens zagen. Tot zijn verbazing bleven de ganzenkuikens hem volgen alsof hij hun moeder was.
Wat is het mechanisme achter het gedrag van de kuikens?
Imprinting
Het onderzoek van Lorenz liet zien dat de net uit het ei gekomen ganzenkuikens datgene wat ze het eerste zagen inprentten en volgden alsof het hun moeder was. De input (feitelijke domein) is dus ‘datgene wat je het eerste ziet’ en het bijbehorende gedrag is het volgen van datgene wat je als eerste zag. Dit inprentingsmechanisme (imprinting) is zeer adaptief voor vogels. Datgene wat een net uitgekomen kuiken het eerste ziet, is immers vrijwel altijd de oudervogel die op het nest zit. De ouder vormt dus het juiste domein.
Een van de bekendste proximate mechanismen uit de evolutionaire psychologie is het cheaterdetectiemechanisme. De empirische ondersteuning voor dit mechanisme komt hoofdzakelijk van de experimenten van Cosmides en Tooby met de Wason selection task.
U hebt in de voorbereidende opdracht bij dit thema een experiment uitgevoerd dat vergelijkbaar was met het onderzoek van Tooby en Cosmides. De laatste twee ronden in het experiment waren zelfs identiek aan de vraagstukken die zij gebruikten.
Beschrijf kort het experiment dat u uitvoerde. Beantwoord daarbij voor elk van de drie ronden de onderstaande vragen:
Wat was de opzet van deze specifieke ronde?
Wat zijn de juiste antwoorden in deze ronde en waarom?
Hoe scoren mensen gemiddeld op deze ronde? Gebruik hiervoor de ‘overall scores’ die u aan het eind van het experiment uit de kantlijn hebt overgenomen
Ronde 1
Aan de ene kant van de kaarten wordt een kleur gegeven, aan de andere kant een geometrisch figuur. De gebruikte waarden zijn ‘rood’, ‘geel’, ‘rond’ en ‘vierkant’. De bijbehorende regel is: ‘If a card has a circle on one side, then it has the colour yellow on the other side.’; Welke kaarten moet u noodzakelijk omdraaien? De correcte antwoorden zijn:
de ‘cirkel’: als de andere kant niet ‘geel’ is, is de regel geschonden
en ‘rood’: als de andere kant toch een ‘cirkel’ bevat, is de regel geschonden.
Gezien de ‘overall scores’ geeft ongeveer 30 procent van de mensen hier het correcte antwoord, en maakt ongeveer 70 procent minimaal één foutieve keuze.
Ronde 2
Aan de ene kant van de kaarten staat een letter en aan de andere kant een cijfer. De gebruikte tekens zijn S, Q, 3, 7. De bijbehorende regel is: ‘If a card has the letter S on one side, then it has the number 3 on the other side’. De correcte antwoorden zijn in dit geval:
S: als aan de andere kant geen 3 staat, is de regel geschonden
7: als aan de andere kant toch een S staat, is de regel geschonden.
Gezien de ‘overall scores’ geeft ook hier slechts ongeveer 30 procent van de mensen het correcte antwoord, en maakt ongeveer 70 procent minimaal één foutieve keuze.
Ronde 3
In de derde ronde krijgen proefpersonen kaarten met aan de ene kant een drankje en aan de andere kant een leeftijd. De gebruikte waarden zijn ‘cola’, ‘bier’, ‘22 jaar oud’ en ‘17 jaar oud’. De bijbehorende regel is: ‘If a person drinks an alcoholic drink, then they must be over the age of 21 years old’. De correcte antwoorden zijn in dit geval:
bier: wanneer iemand met bier in de hand 17 jaar oud blijkt te zijn, is de regel geschonden
17 jaar oud: wanneer iemand van 17 toch bier drinkt, is de regel geschonden.
De meeste mensen voeren nu de taak correct uit. De ‘overall scores’ laten zien dat de percentages ongeveer tegengesteld zijn. Slechts 40 procent van de mensen maakt hier een fout en 60 procent geeft de juiste antwoorden.
Wason-selectietaak
Leg vervolgens kort uit waarom mensen zo verschillend presteren in deze drie ronden. Geef daarbij aan waarom dit resultaat steun geeft aan een geëvolueerd cheaterdetectiemechanisme.
Dit experiment laat zien dat mensen slecht zijn in het toetsen van logische, abstracte regels. Veel mensen hebben de neiging om daarbij te zoeken naar confirmatie van de regel. In de tweede ronde draaien ze bijvoorbeeld de S en de 3 om. Maar het omdraaien van de 3 is niet noodzakelijk: als er een S aan de achterkant staat is de regel inderdaad bevestigd. Maar als er een andere letter staat, schendt dat de regel niet. Of de regel geschonden wordt, kun je pas zien als je de 7 omdraait om te zien of daar niet toch een S verborgen is. Wanneer het gaat om sociale regels zoals: ‘minderjarigen horen geen alcohol te drinken’, dan blijken mensen zo’n taak ineens prima op te kunnen lossen. Het merendeel van de mensen pikt nu de bedriegers er feilloos tussen uit. Cosmides en Tooby interpreteerden dit als steun voor een geëvolueerd cheaterdetectiemechanisme. Dat is geen algemene logische redeneermachine die overal op toepasbaar is, maar een domeinspecifiek mechanisme dat is geëvolueerd om bedriegers te kunnen herkennen. Het herkennen van individuen die zich niet aan afspraken houden en misbruik maken van de generositeit van anderen, is immers van belang wanneer je in hechte sociale groepen leeft.
In de literatuur richt men zich bij de beschrijving van het cheaterdetectiemechanisme vrijwel uitsluitend op de input van het mechanisme. Het gedrag dat eruit voortvloeit, krijgt niet of nauwelijks aandacht. Probeert u zich voor te stellen hoe bij dit mechanisme de relatie tussen die input en output eruitziet.
Wat is in alledaagse termen nu precies de input van zo’n mechanisme?
Wat zijn de mogelijke conclusies die een individu kan trekken op basis van het mechanisme?
Wat zijn voor elk van die conclusies de gedragsconsequenties die daar voor het individu uit volgen?
De input is in eerste instantie een ambigue situatie waarin de mogelijkheid bestaat dat een bedrieger misbruik van u zal maken. U geeft bijvoorbeeld een feestje waar onder andere ook Anton op bezoek komt. Veel van uw bezoekers nodigen u na verloop van tijd ook uit voor een feestje bij hen thuis.
Vervolgens zijn er twee situaties mogelijk. Of u wordt ook door Anton uitgenodigd. In zo’n geval is de sociale regel niet geschonden en is er dus niets aan de hand, of een uitnodiging van Anton blijft uit. In dat laatste geval zal uw cheaterdetectiemechanisme constateren dat er een sociale regel geschonden is. Met als gevolg dat u Anton beter in de gaten gaat houden.
In eerste instantie zal er waarschijnlijk geen concreet gedrag volgen, behalve dan dat uw aandacht voor het gedrag van Anton zal toenemen: toont Anton bijvoorbeeld meer tekenen van cheater-gedrag? Zijn er signalen dat Anton u wel graag wil terugbetalen maar dat hij dat niet kan? Op het moment dat er opnieuw sprake is van een gunst van uw kant, bijvoorbeeld omdat Anton u daarom vraagt of omdat u overweegt om nog een feestje te geven, zult u waarschijnlijk concreter gedrag gaan vertonen. In zo’n geval weigert u bijvoorbeeld Antons verzoek, of zult hem in het vervolg niet meer uitnodigen. Op de lange termijn is het waarschijnlijk dat u Anton zelfs volledig gaat mijden, en dat hij langzaamaan uit uw sociale kring zal verdwijnen.
Deze opdracht gaat over het artikel ‘Enhanced memory for faces of cheaters’ van Mealey en collega’s (1996). Mealey et al. laten in hun artikel zien dat niet alleen het logisch redeneren, maar ook het geheugen en het visuele systeem een belangrijke rol spelen in het detecteren van cheaters.
Wat laten de resultaten van hun experiment zien? Beschrijf kort hun experiment en de belangrijkste uitkomsten daarvan. Het is niet nodig om hierbij in detail in te gaan op hun resultaten; richt u op de hoofdverbanden.
Mealey en collega’s lieten aan proefpersonen 36 foto’s van gezichten zien. Aan elk van die gezichten koppelden zij tegelijkertijd een kort verhaaltje. Uit die verhaaltjes bleek dat de desbetreffende persoon zich in het verleden als een cheater had gedragen, of zich juist als een betrouwbaar persoon had bewezen, of geen van beide. Een week later moesten de proefpersonen terugkomen en kregen ze opnieuw een groot aantal foto’s te zien, waaronder de foto’s van de week daarvoor. Gemeten werd in hoeverre proefpersonen zich de foto’s van de vorige week konden herinneren. Uit het experiment bleek dat proefpersonen zich de foto’s van de cheaters beter wisten te herinneren, vooral vergeleken met de foto’s van betrouwbare individuen. Deze resultaten ondersteunen het idee van een cheaterdetectiemechanisme: mensen blijken immers niet alleen in hun redeneervermogen, maar ook bij visuele herkenning van anderen meer aandacht te schenken aan gedragingen of andere aanwijzingen dat er mogelijk op duidt dat ze te maken hebben met een cheater.
Probeer op basis van wat u nu geleerd hebt te beschrijven hoe het mechanisme werkt dat we op basis van de experimenten van Tooby en Cosmides en van Mealey et al. kunnen opstellen.
Geef beknopt aan wat de input voor het mechanisme is en probeer te bedenken wat de output ervan is. Ga ook specifiek in op de cognitieve systemen die liggen tussen deze input en output. U kunt zich bij dit alles beperken tot een korte schets.
Mealey et al. (1996) laten met hun experiment zien dat een cheaterdetectiemechanisme zich niet beperkt tot ons redeneervermogen, maar dat daar ook andere systemen bij betrokken zijn, zoals ons visuele systeem en vooral ook het geheugen. De input van dat mechanisme bestaat dus uit een veelheid aan specifieke visuele informatie over het uiterlijk van de desbetreffende persoon, en dan met name diens gezicht. Deze informatie wordt, samen met informatie over eventuele schending van sociale regels zoals we die zagen in het experiment van Tooby en Cosmides, opgenomen door ons brein en als het ware op een goed toegankelijk plek opgeslagen in ons geheugen. Wanneer we dezelfde persoon nogmaals tegenkomen dan wordt deze, dankzij ons visuele systeem en geheugen, moeiteloos herkend als een potentiële cheater, zodat we snel en adequaat op diens aanwezigheid kunnen reageren. De output van het mechanisme zal in dat geval waarschijnlijk bestaan uit een gereserveerde en wantrouwende houding naar die persoon. We zullen bijvoorbeeld geen afspraken meer met hem of haar willen maken, geen spullen meer willen uitlenen en hem of haar niet meer uitnodigen voor feestjes, enzovoort.
De centrale boodschap van deze studietaak luidt dat ons geheugen, visuele systeem en redeneervermogen ons niet zozeer ware informatie opleveren over ons verleden en de wereld om ons heen, maar wel belangrijke informatie. Daarover gaat deze opdracht.
Leg uit wat er bedoeld wordt met de uitspraak dat ons cognitieve systeem zodanig is ingericht dat het ons niet van ware informatie voorziet, maar van relevante informatie.
Ons geheugen, visuele systeem en redeneervermogen zijn ontstaan gedurende een miljoenen jaren durend proces van evolutie. Hierbij werden individuen voortdurend geconfronteerd met uitdagingen vanuit de omgeving, bijvoorbeeld voedsel zoeken, roofdieren vermijden, potentiële partners aantrekken, coalities smeden, vijanden het hoofd bieden, enzovoort. Ons geheugen, visuele systeem en redeneervermogen zijn dus afgestemd op dat soort uitdagingen vanuit de omgeving. Niet het verkrijgen van ware informatie of het trekken van logisch geldige conclusies was dus belangrijk, maar het verkrijgen van relevante informatie en het trekken van conclusies die ons hielpen bij het adequaat reageren op die problemen.
Illustreer uw antwoord op de eerste vraag aan de hand van onderzoek op het gebied van het visuele systeem. U hoeft daarbij niet in details te treden. Het is belangrijk dat u duidelijk maakt wat er in het algemeen geconcludeerd kan worden uit het desbetreffende onderzoek naar ons visuele systeem zoals beschreven in het boek.
(Vorige vraag: Leg uit wat er bedoeld wordt met de uitspraak dat ons cognitieve systeem zodanig is ingericht dat het ons niet van ware informatie voorziet, maar van relevante informatie.)
Uit onderzoek naar visuele illusies blijkt dat mensen tijdens het waarnemen zelf al betekenis toekennen aan de objecten die zij waarnemen: losse objecten worden gegroepeerd, irrelevante informatie wordt wegehaald, perspectief wordt toegevoegd, er wordt gecorrigeerd voor verschillen in belichting, enzovoort. Op die manier zijn wij in staat om objecten niet alleen te herkennen wanneer zij geïsoleerd en in hun volledigheid op ons netvlies vallen. Door deze inrichting kunnen we ze ook herkennen onder suboptimale condities waarbij bijvoorbeeld lichtinval te wensen over laat, of wanneer zij deels verborgen zitten achter andere objecten. Uit het besproken onderzoek naar visuele illusies blijkt dus dat mensen geen waarheidsgetrouwe representatie zien van hoe de wereld werkelijk is, maar dat ons visuele systeem ons een geïnterpreteerde representatie van de wereld levert die relevant en goed genoeg is om ons het handelen mogelijk te maken in ons dagelijks leven.
Tot slot illustreert u uw antwoord op de eerste vraag aan de hand van onderzoek op het gebied van ons redeneervermogen. Maak ook daarbij weer in algemene lijnen duidelijk wat er uit het desbetreffende onderzoek kan worden geconcludeerd.
(Eerste vraag: Leg uit wat er bedoeld wordt met de uitspraak dat ons cognitieve systeem zodanig is ingericht dat het ons niet van ware informatie voorziet, maar van relevante informatie.)
Het onderzoek naar base-rate neglect heeft laten zien dat maar heel weinig mensen in staat zijn om rekening te houden met base rates bij het verwerken van percentuele informatie (Casscells, Schoenberger & Grayboys, 1978). Wanneer dezelfde informatie in termen van frequenties wordt gepresenteerd geeft de meerderheid van de respondenten wel het juiste antwoord. Hieruit kan geconcludeerd worden dat ons redeneervermogen niet is geëvolueerd voor het oplossen van complexe statistische problemen, maar wel voor het oplossen van alledaagse problemen waarbij we gewoon kunnen tellen. Bovendien laat een grote hoeveelheid van het onderzoek naar ons redeneervermogen zien dat we allerlei ingebouwde beslisregels bezitten die ons in staat stellen om op adequate wijze snel te reageren op onze omgeving. Onze cognitie is dus zodanig ingericht dat we snel overweg kunnen met het beperkte beeld dat het visuele systeem of het geheugen ons kan bieden. We beredeneren dus niet voortdurend hoe de wereld om ons heen precies is, zodat we op basis van al die informatie en rationele beslissing nemen. Met behulp van heuristieken beslissen we wat waarschijnlijk de meest relevante actie zal zijn, op basis van de beperkt informatie waarover we beschikken.
Wat is een belangrijk uitgangspunt van het materialisme wat de psyche betreft?
Wat er ook in de psyche is, dat is ook in het brein.
Men gaat ervan uit dat alles uiteindelijk voortkomt uit materie en materiële processen
De menselijke psyche heeft enorme vermogens en complexiteit, het resultaat van krachtige hersenen. Maar daarmee gaan ook kosten gepaard: een hoog energieverbruik, risico op nekletsel vanwege het relatief grote gewicht van het hoofd, en een voor moeder en baby moeizame geboorte. Dat de hersenen zich ondanks deze kosten zo ontwikkelde, is bewijs van de voordelen ervan.
Wat die voordelen precies zijn is onderwerp van discussie, maar over het algemeen denkt men dat onze voorouder wat ontwikkelden?
Waarom ontwikkelden ze die?
‘computational mechanisms’ (rekenmechanismen) ontwikkelden
Om effectief te kunnen omgaan met de eisen van hun omgeving.
Wat is de computational theory of mind?
Het concept ‘computation’ is de hoeksteen van de cognitieve wetenschap, die het brein als letterlijk een computer ziet. Dit komt voort uit de oorspronkelijke betekenis van ‘computers’: mensen die berekeningen maken. Later werd het de term voor machines die berekeningen maakten (de ‘analytical engine’ van Babage was de eerste). Door het brein een
computer te noemen, verwijzen we dus naar het abstracte proces van berekeningen, met input en een output.
Wat is naast de computational theory of mind een ander belangrijk uitgangspunt van de cognitieve wetenschap?
Substraatneutraliteit: voor de berekeningen maakt het niet uit welke hardware er wordt gebruikt.
NB. Als we de menselijke psychologie goed willen begrijpen, willen we uiteraard ook het substraat begrijpen: hoe neuronen informatie verwerken. Theorieën op biologisch niveau kunnen theorieën op berekeningsniveau aanvullen.
De evolutionaire psychologie is op de ‘goede’ manier reductionistisch; het verklaart gedrag op verschillende niveaus, waarbij de lagere niveaus bijdragen aan de beschrijvingen op hogere niveaus (i.p.v. ze te vervangen). In lijn hiermee heeft David Marr (1982) voorgesteld om complexe organismen of artefacten op drie niveaus te beschrijven en verklaren.
Welke 3?
- Het niveau van ‘computational theory’: waar is het voor en wat is de functie ervan?
- Het niveau van representatie en algoritme: hoe wordt bovenstaande bereikt op abstract berekeningsniveau?
- Het niveau van hardware-implementatie: hoe wordt dit geïmplementeerd op fysiek niveau?
NB. Omdat het begrijpen van de psyche in termen van neuronengedrag moeilijk is, richten de meeste cognitieve theorieën zich op het tweede niveau: representatie en algoritme.
Wat is de cognitieve tak waarop het evolutionaire denken met de minste controverse wordt toegepast?
Visuele perceptie