T4 Uniciteit: Individuele verschillen Flashcards

1
Q

Individuele verschillen zijn eerder regel dan uitzondering. In feite zijn geen twee mensen hetzelfde, zelfs eeneiige tweelingen niet

Leg nog eens uit waarom dit ogenschijnlijk in tegenspraak is met de evolutieleer.

A

Evolutie is een proces dat voortdurend aanstuurt op aanpassing aan de omgeving. Je zou dus verwachten dat dit resulteert in een steeds beter geoptimaliseerd ontwerp van organismen. Een logisch gevolg daarvan lijkt op het eerste gezicht dat verschillen tussen leden van een soort steeds kleiner worden en dat individuele verschillen dus geminimaliseerd zouden moeten worden. Het bestaan van individuele verschillen lijkt dus in tegenspraak te zijn met de evolutietheorie, omdat je die individuele verschillen niet zou verwachten op basis van die theorie, integendeel. Maar de vraag is of deze redenering wel klopt. Is het inderdaad zo dat die individuele verschillen er volgens de evolutietheorie eigenlijk niet zouden moeten zijn? Of heeft die diversiteit wel degelijk een functie?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

In de vorige vraag was de tegenstrijdigheid van optimalisatie en diversiteit aan de orde. Workman en Reader geven aan het begin van het hoofdstuk twee belangrijke argumenten waarmee u zou kunnen aantonen dat deze tegenspraak slechts ogenschijnlijk is.

Welke twee argumenten zijn dat? Benoem beide en leg ze kort uit.

A

Het eerste argument dat Workman en Reader noemen, is dat de individuele verschillen die wij meten, er helemaal niet toe doen vanuit evolutionair perspectief. Omdat wij als mens gericht zijn op onze eigen soort, neigen we ertoe om individuele verschillen als veel groter waar te nemen dan ze daadwerkelijk zijn. Als het aankomt op ‘fitness’ (het aantal kinderen dat wijzelf en onze verwanten nalaten) dan doen die verschillen er helemaal niet toe. Wat kort door de bocht gezegd: of mensen nou slim of dom zijn, introvert of extravert, kinderen krijgen zij in de meeste gevallen toch wel en zij zijn ook prima in staat die op te voeden. De verschillen die gemeten worden in de klassieke persoonlijkheids- en intelligentiepsychologie zijn dus niet vatbaar voor natuurlijke selectie, en eigenlijk vanuit evolutionair perspectief niet relevant.

Het tweede argument is dat er helemaal niet zoiets als een ‘optimale’ menselijke natuur bestaat. Voor elk evolutionair probleem zijn ongetwijfeld verschillende oplossingen mogelijk. Ieder van onze voorouders zal dus ook andere eigenschappen aan zijn of haar kinderen hebben doorgegeven. Stel dat in geval van voedseltekort de één ging jagen op groot wild omdat hij of zij daar toevallig goed in was, de ander knollen ging zoeken, en een derde seksuele gunsten verleende in ruil voor voedsel. Ieder van deze personen vond daarmee een oplossing voor het gebrek aan voedsel en werd daardoor in staat gesteld om zijn of haar aanleg voor die gedragsoplossing door te geven aan het nageslacht. In dat nageslacht zal dus ook een grote diversiteit aan vaardigheden hebben bestaan. Enzovoort, tot aan de dag van vandaag. Het is dus een misvatting dat er slechts één optimale oplossing is voor een probleem. Evolutie leidt juist tot diverse ontwerpen die allemaal op hun eigen manier optimaal zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wanneer we een evolutionair perspectief op persoonlijkheid en intelligentie proberen in te nemen, lopen we aan tegen de kloof tussen werkelijkheid en wetenschappelijk geconstrueerde waarheden.

Het fenomeen van individuele verschillen wordt in het boek in twee thema’s besproken: persoonlijkheid en intelligentie. Zulke abstracte begrippen worden in de inleiding op deze studietaak bekritiseerd.

Leg deze kritiek in eigen woorden uit.

A

Begrippen als persoonlijkheid en intelligentie zijn behoorlijk abstract. Ook als we die wat verder uitwerken dan zien we in de klassieke psychologie dat die veelal een abstracte invulling krijgen ‘algemene intelligentie’, ‘extraversie’, ‘neuroticisme’, enzovoort. Het zijn begrippen die verwijzen naar een idee van een wetenschapper, niet naar reële dingen of handelingen van een individu in het dagelijks leven. Het zijn dus ook geen fenomenen die vatbaar zijn voor evolutie. Een abstract begrip als ‘consciëntieusheid’ heeft immers geen consequenties in de reële wereld en werkt dus ook niet fitnessverhogend of fitnessverlagend.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Benadruk daarbij waar een evolutionair-psycholoog wel, en waar een evolutionair-psycholoog niet naar zou moeten kijken wanneer hij onderzoek doet.

A

Het heeft voor een evolutionair-psycholoog dus niet zo veel zin om zich bezig te houden met zulke begrippen, omdat het containerbegrippen zijn die geen evolutionaire consequentie hebben. Een evolutionair-psycholoog zou juist naar concrete handelingen moeten kijken. Die kunnen immers effect hebben op onze fitness en zijn dus wel vatbaar voor natuurlijke selectie. Met andere woorden: voor een evolutionair-psycholoog zou hoofdstuk 13 van het boek van Workman en Reader dus eigenlijk moeten gaan over verschillen in de manier waarop individuen concreet handelen in de wereld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

In de tweede paragraaf van het hoofdstuk proberen Workman en Reader tegemoet te komen aan kritiek zoals bedoeld in de vorige paragraaf, door persoonlijkheid zo te definiëren dat het voor een evolutionair-psycholoog een werkbaar begrip wordt.

Geef die definitie weer en leg uit waarom ‘persoonlijkheid’ daarmee hanteerbaar wordt voor de evolutionaire psychologie.

A

Workman en Reader stellen dat persoonlijkheid in wezen te interpreteren is als de manier waarop mensen stelselmatig op hun omgeving reageren. Het gaat dus om een stabiele motivatie die ten grondslag ligt aan hun gedrag. Sterker nog, volgens hen is de persoonlijkheid van een individu volgens deze lijn op te vatten als diens gedragsstrategie. Het is immers de neiging die een individu heeft om structureel op eenzelfde manier op specifieke situaties te reageren. Persoonlijkheidstrekken zijn zelf misschien wel abstracte begrippen, maar in feite zijn het labels waarmee we iemands gedragsstrategieën benoemen. Dat zien we ook aan de manier waarop we persoonlijkheid meten. In persoonlijkheidstests wordt vrijwel altijd naar concreet gedrag gevraagd. De uitslagen daarvan worden vervolgens weliswaar gegeneraliseerd naar abstracte containerbegrippen, maar in wezen gaan zulke tests gewoon over concreet gedrag. Zolang we persoonlijkheid op dat niveau blijven beschouwen, als een verzameling concrete gedragsstrategieën, blijft het voor evolutionair-psychologen een hanteerbaar begrip.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Het probleem zoals dat hierboven aan de orde was bij persoonlijkheid, speelt in feite ook rondom het begrip ‘intelligentie’.

Leg uit waarom theorieën zoals die van Gardner en Sternberg het beste passen bij een evolutionaire benadering van menselijk gedrag.Ga daarbij in op het verschil tussen klassieke intelligentietheorieën en die van Gardner en Sternberg.

A

Klassieke intelligentietheorieën gaan uit van een beperkt aantal mentale vaardigheden zoals ‘rekenen’, ‘taal’, ‘ruimtelijk inzicht’ en ‘logisch redeneren’. Hoewel voorstelbaar is dat die vaardigheden, en dan met name de laatste twee, een evolutionair voordeel met zich mee hebben gebracht, blijft het sterk de vraag of een dergelijke nauwe definitie wel aansluit bij een evolutionair perspectief. Intelligentie wordt ook wel gedefinieerd als het ‘vermogen tot aanpassing aan de omgeving’. Weliswaar gaat het daarbij om aanpassing tijdens het leven, ontogenetische adaptatie dus, niet om evolutionaire adaptatie, maar vanuit zo’n adaptatieperspectief is de koppeling met evolutionaire psychologie wel te leggen. De vraag is dan wel of de nadruk zo sterk moet liggen op mentale vaardigheden. Helemaal wanneer die geabstraheerd worden naar zoiets als een ‘g’-factor van ‘general intelligence’. Theorieën - zoals die over naturalistische vermogens van Gardner, of de Meervoudige Intelligentie-theorie van Sternberg – die gaan over de praktische vaardigheden die we nodig hebben om ons aan te passen aan onze omgeving, sluiten dan veel beter aan bij een evolutionair perspectief omdat zij gaan over concrete handelingen in het leven van alledag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Het is een ruwe schatting, waar behoorlijk wat op af te dingen is, maar 30 tot 50 procent van de variatie tussen individuen is verklaarbaar op basis van erfelijkheid.

De overig 50 tot 70 procent moet dus verklaard worden met behulp van omgevingsfactoren zoals opvoeding, invloed van leeftijdgenoten, dieet, belangrijke gebeurtenissen in ons leven, het gedrag van onze moeders tijdens de zwangerschap, enzovoort

Deze gegevens lijken vanuit evolutionair perspectief strijdig. Leg deze ogenschijnlijke paradox uit en geef kort aan hoe deze is te omzeilen.

A

De paradox bestaat hieruit dat we enerzijds kunnen stellen dat sommige persoonlijkheidstrekken adaptief lijken te zijn, maar anderzijds dat de evolutie een enorme speelruimte laat voor omgevingseffecten. Enerzijds zijn persoonlijkheidstrekken immers in grote mate erfelijk (30 tot 50 procent) - dat zouden zij niet zijn als zij niet gedurende de evolutie geselecteerd waren - maar anderzijds rijst dan wel de vraag waarom er toch zo veel speling blijft voor invloed van de omgeving (50 tot 70 procent). Als persoonlijkheidstrekken adaptief zijn, dan is immers onbegrijpelijk waarom ze niet veel sterker door erfelijke factoren bepaald worden. Deze paradox is te omzeilen door ons af te vragen wat we, vanuit evolutionair perspectief nu echt moeten verklaren. Dat zijn niet de persoonlijkheidstrekken zelf. Denk maar terug aan de vorige twee opdrachten van deze studietaak: persoonlijkheidstrekken, of het concrete gedrag dat daaraan ten grondslag ligt, zijn op zichzelf niet bijzonder adaptief. Of we nu introvert of extravert zijn, in beide gevallen komen we tot voortplanting. Om vanuit de evolutietheorie een relevante bijdrage te leveren op dit gebied, moeten we ons dus niet afvragen waarom introversie adaptief is, of juist extraversie. Het gaat erom dat sommige individuen in zich zelf gekeerd zijn en andere juist meer naar buiten gericht. Wat is de functie van die variatie? Dat is de vraag die een evolutionair-psycholoog zich zou moeten stellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Vanaf pagina 407 van het boek van Workman en Reader worden meer dan tien (!) theorieën besproken die allemaal proberen te verklaren waarom er variatie optreedt tussen individuen (op pagina 408 is daarvan een betrekkelijk helder overzicht te vinden).

Het opduiken van zo veel complexe theorieën in de wetenschap betekent meestal dat het juiste antwoord nog niet gevonden is. Vaak is het antwoord dat over het hoofd gezien wordt een van de meest eenvoudige, voor de hand liggende alternatieven. Ook hier zou daarvan sprake kunnen zijn.

Probeer op basis van wat u tijdens deze cursus geleerd hebt te formuleren wat de functie van deze individuele variatie is. Welk voor de hand liggend antwoord zien Workman en Reader over het hoofd? Denk daarbij nog eens terug aan het eerste thema van deze cursus en probeer terug te halen wat daar over variatie tussen individuen werd gezegd.

Probeer op basis van wat u tijdens deze cursus geleerd hebt te formuleren wat de functie van deze individuele variatie is. Welk voor de hand liggend antwoord zien Workman en Reader over het hoofd? Denk daarbij nog eens terug aan het eerste thema van deze cursus en probeer terug te halen wat daar over variatie tussen individuen werd gezegd.

A

In het eerste thema hebben we onder andere de oorspronkelijke evolutietheorie van Darwin gezien. Darwin constateerde dat er overal in de levende wereld variatie is en dat deze op zijn minst deels erfelijk is. De best aangepaste varianten hebben vervolgens het grootste reproductieve succes waardoor zij hun eigenschappen kunnen doorgeven aan het nageslacht. Zodoende raken in elke nieuwe generatie als vanzelf de beste aanpassingen geselecteerd. Dit noemde Darwin natuurlijke selectie.

Ook in het tweede deel over seksualiteit zagen we het begrip ‘variatie’ veelvuldig terugkomen. We lazen daar zelfs dat variatie een absolute noodzaak is om onze evolutie voldoende ‘op tempo’ te houden in de evolutionaire wapenwedloop die we voeren met bacteriën en virussen.

De theorie van Darwin bestaat dus uit twee delen: erfelijke variatie en natuurlijke selectie. De vraag in de huidige studietaak is hoe we de aanwezigheid van individuele verschillen én de erfelijkheid daarvan moeten verklaren. Is het antwoord daarop dan niet heel eenvoudig? Deze erfelijke diversiteit is een van de twee noodzakelijk aanwezige ingrediënten van het evolutionaire proces. Zonder variatie valt er immers niets te selecteren en is er dus ook geen evolutie.

Kortom, de erfelijke variatie waar de auteurs in hoofdstuk 13 hun hoofd over breken is simpelweg een van de noodzakelijke randvoorwaarden voor het evolutionaire proces. Die erfelijke variatie heeft dus geen andere functie dan dat hij broodnodig is om evolutie te bewerkstelligen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Als psychologen het over individuele verschillen hebben, wat bedoelen ze dan?

A

verschillen in persoonlijkheid en intelligentie

die gelijk blijven op verschillende momenten en in verschillende situaties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is het verschil tussen een psychologische toestand en een psychologische trek?

A

Als bepaald gedrag hetzelfde blijft over tijd en situaties spreken we van een trek. Zo niet, dan gaat het om een toestand.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Vanuit een evolutionair gezichtspunt kunnen we persoonlijkheid zien als een gedragsstrategie. Wat houdt dit in?

A

een neiging om op een bepaalde manier te reageren op bepaalde omstandigheden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Meten persoonlijkheidstests psychologische trekken of toestanden?

A

Trekken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Vervolgens kan naar latente patronen en onderlinge correlaties worden gezocht, met een methode die XXX
heet. Hiermee kunnen gecorreleerde trekken worden samengevat tot XXX.

A

factoranalyse

persoonlijkheidsfactoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Persoonlijkheidstheoretici vallen in twee kampen: ‘lumpers’ en ‘splitters’ Wat is het verschil?

A

: lumpers willen graag een klein aantal

factoren, en splitters een groter aantal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Een bekende indeling is die van de Big Five, samengevat in het acroniem OCEAN. Waar staat dit voor?

A
  1. Openheid
  2. Consciëntieusheid
  3. Extraversie
  4. Aangenaamheid
  5. Neuroticisme
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Welke 2 dingen zijn belangrijk bij de big five?

A

Ten eerste moet een hoge of lage score op een factor niet als positief of negatief
worden gezien. Een trek die moreel negatief lijkt, kan positieve effecten hebben op de inclusieve fitness.

Ten tweede kan
iemands persoonlijkheid alleen goed begrepen worden als je diens score op alle relevante factoren kent.

17
Q

Welke vraag betreft het persoon-situatiedebat?

A

of gedrag primair wordt bepaald door iemands persoonlijkheid of door de
bijzonderheden van een bepaalde situatie.

18
Q

Dit is dus nog een paradox: als we erfelijke variatie verklaren door ervan uit te gaan dat de trekken
de fitness vergroten, blijft de vraag waarom persoonlijkheid dan niet volledig geërfd wordt.
Een evolutionaire theorie van persoonlijkheidsverschillen moeten daarom een verklaring geven voor beide kenmerken:
erfelijke en niet-erfelijke. Er zijn drie soorten evolutionaire verklaringen voor deze twee typen variatie.
Welke 3?

A
  1. Adaptieve theorieën stellen dat aan variatie een voordeel zit in termen van inclusieve fitness.
  2. Niet-adaptieve theorieën suggereren dat verschillen het gevolg kunnen zijn van ruis of domino-effecten van andere adaptaties.
  3. Maladaptieve verklaringen stellen dat variatie schadelijke gevolgen kan hebben voor de inclusieve fitness.

NB Ze sluiten elkaar niet uit.

19
Q

Wat is een verklaring voor de erfelijke component van niet-adaptieve variatie?

A

Recombinatie, seks en mutaties.

Hierbij gaat het dus om een epifenomeen, niet om het directe resultaat van natuurlijke selectie.

20
Q

Wat is een verklaring voor genetische variatie waarbij het gaat om adaptieve variatie?

A

Veranderende omgevingen.
Dus een mogelijke verklaring voor genetische variatie is dat sommige
fenotypen baat hebben bij bepaalde omstandigheden en andere bij heel andere condities.

21
Q

Veel genen zijn pleiotroop. Wat betekent dat?

A

Dat ze meerdere fenotypische effecten hebben.

Bijv. dat mannen minder lang leven dan vrouwen vanwege testosteron.

22
Q

Wat betekent nichevuling?

A

één van de redenen voor individuele verschillen kan zijn dat er geen universele, optimale menselijke aard
bestaat. In de evolutionaire persoonlijkheidstheorie kan dit betekenen dat een afwijkende persoonlijkheid voordelig is
omdat je een niche bezet met minder concurrentie met anderen. Nichevulling is tussen soorten gemeengoed, maar het
kan ook binnen soorten plaatsvinden, vooral bij soorten met een hoge mate van sociale omgang, zoals de mens

23
Q

Wat is frequentie-afhankelijke selectie?

Wat is een voorbeeld hiervan?

A

het succes van een ‘persoonlijkheidstype’ hangt tot op zekere hoogte af van de
strategie die andere leden van de populatie kiezen

Psychopathie

24
Q

Op welke 2 manieren kun je kandidaatgenen identificeren?

A
  1. Koppeling: bestuderen het hele genoom en combineren bekende variaties in DNA met familiestambomen
  2. Associatie: : richten zich niet op familieleden, maar gebruiken twee steekproeven uit een populatie, waarvan de
    ene een trek wel heeft en de andere niet. Hiermee kunnen genoomgebieden gelokaliseerd worden die betrokken zijn bij
    verschillen tussen mensen op een specifieke trek.
25
Q

Koppelings- en associatiestudies hebben geleid tot de identificatie van een aantal kandidaatgenen, waarvan sommige
betrokken zijn bij persoonlijkheidsverschillen→ twee genen in het bijzonder.
Bij welke systemen zijn de genen betrokken?

A
  1. Dopamine

2. Serotonine

26
Q

Wat zegt behaviorist Skinner over wat persoonlijkheid is?

En wat zegt Bandura?

A

persoonlijkheid slechts een verzameling van door conditionering aangeleerde gedragingen

dat kinderen leren door het observeren van anderen.

27
Q

Net als bij de erfelijke component wordt een veranderende omgeving ook gebruikt om variaties in persoonlijkheid te
verklaren die, op het eerste gezicht, niet uit genen voortkomen.

Wat is de theorie van vroege omgevingskalibratie?

A

Volgens de theorie van vroege omgevingskalibratie kan
natuurlijke selectie in een grillige omgeving een succesvol fenotype niet volledig specificeren, vanwege het risico dat er
suboptimale fenotypen worden voortgebracht die slecht bij de omgeving passen. Daarom zijn er psychologische
mechanismen gespecificeerd die een persoonlijkheid kunnen kalibreren die beter bij de omgeving past.

en voorbeeld zijn bepaalde soorten sprinkhanen die van kleur kunnen veranderen als ze in een andere omgeving
geplaatst worden. Het is niet zo dat de omgeving deze kleurverandering ‘veroorzaakt’, maar het dient als trigger voor
een genetisch gespecificeerd proces dat leidt tot de verandering. Deze mogelijkheid van organismen om hun kenmerken
te veranderen afhankelijk van omgevingssignalen, staat bekend als fenotypisch schakelen.

28
Q

Twee verschillende theorieën stellen dat een deel van de niet-erfelijke diversiteit kan komen doordat iemand een specifieke
niche bezet, zodra die beschikbaar komt.
Welke 2 theorieen?

A
  1. Groepssocialisatietheorie van Harris: de persoonlijkheid van kinderen kan beïnvloed worden door de beschikbaarheid
    van bepaalde niches in groepen, zoals de leiderspositie of de grappenmaker.
  2. Geboortevolgorde-effect van Frank Sulloway: eerstgeborenen gedragen zich vaak als surrogaatouders, en om hen
    daarbij te helpen, zijn ze uitgerust met een geschikte persoonlijkheid: ‘verantwoordelijke uitvoerder’. Later geboren
    kinderen zijn vaak fysiek sterker en meer ervaren in het verkrijgen van ouderlijke aandacht; i.p.v. direct concurreren
    winnen ze aandacht door socialer en creatiever te zijn, en hebben ze minder respect voor de status quo.
29
Q

Intelligentie is moeilijk te definiëren. Er is veel debat, maar er komen wel ‘overlappende thema’s’ naar voren. Een
daarvan is ‘aanpassing aan de omgeving’. Oppervlakkig gezien klinkt dat darwinistisch, maar deze aanpassing is meer
ontogenetisch (betrekking op de ontwikkeling van het individu) dan fylogenetisch (ontwikkeling van de soort).
Een typische hedendaagse, geaccepteerde definitie van intelligentie is die van Passer en Smith.
Wat houdt deze in?

A

het vermogen om effectief kennis te verwerven, te denken, te redeneren en adaptief met de omgeving om te gaan

30
Q

Hoe wordt het IQ uitgerekend?

A

mentale leeftijd gedeeld door de chronologische leeftijd, vermenigvuldigd met 100, waardoor het gemiddelde 100 is. Het IQ varieert volgens een normaalverdeling over de populatie.

31
Q

Wat is het verschil tussen hoe Charles Spearman en Louis Thurstone intelligentie zagen?

A

Charles Spearman: zag dat kinderen ongeveer gelijke scores behaalden op verschillende subtests, en begon de
zoektocht naar een algemene intelligentie of ‘g’.
Louis Thurstone: stelde echter dat er geen algemene intelligentie bestaat, maar dat er zeven primaire mentale
vermogens of factoren zijn: ruimte, verbaal begrip, woord vloeiendheid, getal vloeiendheid, perceptuele snelheid,
rotatiegeheugen en redeneren. Hierdoor ontstond een debat dat nog steeds voortduurt. Dit debat wordt ook gevoerd door
hen die geïnteresseerd zijn in de relatie tussen evolutie en intelligentie.

32
Q

Hoewel weinig wetenschappers in de 20e eeuw evolutionaire processen gebruikten in hun intelligentietheorieën, waren
er twee uitzonderingen: Robert Sternberg en Howard Gardner.
Hoe zagen zij intelligentie?

A

Robert Sternberg: kwam met een breder, meer naturalistisch intelligentieconcept. Hij vond dat intelligentietests
opgenomen moest worden van wat mensen van een specifieke cultuur ‘slim’ vinden, waarbij we ons bewust moeten zijn
van de context waarin het ‘slimme’ gedrag plaatsvindt. Sternbergs uitbreiding van het intelligentieconcept betrof dus een sociale dimensie.

Howard Gardner: verwerkte de evolutionaire theorie expliciet in zijn meervoudige intelligentie (MI). Hij probeerde
het te verbreden naar adaptieve vermogens, en zag acht vormen van intelligentie. linguïstische, logisch-mathematische,
visuospatiële, muzikale, lichaams-kinesthetische, interpersoonlijke, intrapersoonlijke en naturalistische intelligentie. De
eerste drie overlappen met de traditionele visie op intelligentie, maar de overige vijf duidelijk niet.
Dit model biedt een
breder en meer ultimaat perspectief op intelligentie(s)

33
Q
Ook intelligentiewetenschappers kunnen onderverdeeld worden in splitters en lumpers. De meervoudigeintelligentiebenadering wordt als het meest relevant voor de evolutiepsychologie beschouwd, m.n. door de Santa 
Barbara-school. Evenals de voorstanders van MI, benadrukken ze de rol van domeinspecifieke mentale modulen. Elke 
vorm van intelligentie zou als het resultaat van een onderliggende mentale module kunnen worden gezien. 
Hoewel evolutionair aantrekkelijk, is er een probleem. Wat is die?
A

Er lijkt toch sprake te zijn van algemene intelligentie

34
Q

Weinig debatten binnen de psychologie hebben voor zo veel polarisatie gezorgd als het nature-nurturedebat van IQ. De pendule is al
een aantal keer heen-en-weer gegaan. Aanvankelijk was de heersende mening dat intelligentie grotendeels erfelijk is, en waren
overheden bezorgd omdat minder intelligente mensen door voortplanting slimmere mensen zouden overheersen. Dat leidde tot
gedwongen sterilisaties (negatieve eugenetica). Na WO-II raakten dat in diskrediet, en in de jaren 60 was het politiek verdacht om te
denken dat intelligentie erfelijk is. In de jaren 80 werden de intelligentiecorrelaties van tweelingen en andere verwanten onderzocht.
Zo kwam Plomin tot de conclusie dat IQ een erfelijkheid van…. zien

Het lijkt er daarom op dat de erfelijkheid van intelligentie eerst over- en later onderschat is. Toch blijft het controversieel om
verband te leggen met ras of etniciteit. Toen Hernstein en Murray in ‘The Bell Curve’ stelden dat raciale verschillen in IQ voor een
groot deel bepaald worden door genetische factoren, brak opnieuw een rel uit. Maar hun standpunt vraagt om een empirisch i.p.v.
een moralistisch oordeel. Hun thesis staat wat dat aangaat niet sterk. Waarom niet?

A

0.68

de verschillen lijken meer door sociaaleconomische
omstandigheden dan door verschillen in etniciteit verklaard te kunnen worden.

35
Q

Wijzen de resultaten van Scarr en Weinberg (box 13.4) er dan op dat verschillen tussen individuen toch te maken hebben
met omgevingsinput?

A

Nee, ze wijzen erop dat verschillen tussen mensen van verschillende etniciteit beter te verklaren
zijn door omgevingsverschillen. Individuele verschillen binnen etnische groepen hebben echter waarschijnlijk meer te
maken met genetische verschillen tussen de personen

36
Q

Als ons intelligentieniveau het gevolg is van selectiedruk in het verleden, waarom verschillen we dan zo in intelligentie?

A
  1. Omdat recombinatie bij polygene trekken leidt tot variatie rond het gemiddelde; als intelligentie veroorzaakt wordt door een
    aantal genen, dan zullen de door seks ontstane nieuwe combinaties ertoe leiden dat het gaat variëren rond een optimum.
  2. Omdat variabiliteit in omgevingsinput, zowel voor als na de geboorte, van invloed is op het ontwikkelende brein en een
    domino-effect heeft op intelligentie.
37
Q

Lastiger te verklaren is het feit dat een deel van de variatie erfelijk is. Wat is een mogelijke verklaring?

A

Een
mogelijke verklaring is dat een lage intelligentie niet nadelig is; het maakt gewoon geen verschil. Die verklaring gaat
ervan uit dat de variabiliteit die wij groot vinden, in werkelijkheid nogal klein is. Dit wordt ondersteund door een
onderzoek van Ross onder jongens met een laag IQ, die later in hun leven redelijk goede banen bleken te hebben

38
Q

Wat zijn de 2 manieren om naar intelligentie te kijken?

A

De ene manier is de benadering van meervoudige intelligentie; dat
we afzonderlijke vermogens evolueerden voor de problemen waarmee we in ons voorouderlijk verleden te maken hadden.
De andere opvatting van intelligentie, ook het meest gebruikt en onderzocht, ziet intelligentie als een algemeen
vermogen waarvan iemand meer of minder kan bezitten. Verklaringen voor algemene intelligentie suggereren dat het
mensen in staat stelde flexibel op een snel veranderende wereld te reageren, met nieuwe oplossingen voor nieuwe
problemen. Het verklaren van erfelijke variatie is dan wel moeilijker dan met de meervoudige-intelligentiebenadering.