T4 Uniciteit: Individuele verschillen Flashcards
Individuele verschillen zijn eerder regel dan uitzondering. In feite zijn geen twee mensen hetzelfde, zelfs eeneiige tweelingen niet
Leg nog eens uit waarom dit ogenschijnlijk in tegenspraak is met de evolutieleer.
Evolutie is een proces dat voortdurend aanstuurt op aanpassing aan de omgeving. Je zou dus verwachten dat dit resulteert in een steeds beter geoptimaliseerd ontwerp van organismen. Een logisch gevolg daarvan lijkt op het eerste gezicht dat verschillen tussen leden van een soort steeds kleiner worden en dat individuele verschillen dus geminimaliseerd zouden moeten worden. Het bestaan van individuele verschillen lijkt dus in tegenspraak te zijn met de evolutietheorie, omdat je die individuele verschillen niet zou verwachten op basis van die theorie, integendeel. Maar de vraag is of deze redenering wel klopt. Is het inderdaad zo dat die individuele verschillen er volgens de evolutietheorie eigenlijk niet zouden moeten zijn? Of heeft die diversiteit wel degelijk een functie?
In de vorige vraag was de tegenstrijdigheid van optimalisatie en diversiteit aan de orde. Workman en Reader geven aan het begin van het hoofdstuk twee belangrijke argumenten waarmee u zou kunnen aantonen dat deze tegenspraak slechts ogenschijnlijk is.
Welke twee argumenten zijn dat? Benoem beide en leg ze kort uit.
Het eerste argument dat Workman en Reader noemen, is dat de individuele verschillen die wij meten, er helemaal niet toe doen vanuit evolutionair perspectief. Omdat wij als mens gericht zijn op onze eigen soort, neigen we ertoe om individuele verschillen als veel groter waar te nemen dan ze daadwerkelijk zijn. Als het aankomt op ‘fitness’ (het aantal kinderen dat wijzelf en onze verwanten nalaten) dan doen die verschillen er helemaal niet toe. Wat kort door de bocht gezegd: of mensen nou slim of dom zijn, introvert of extravert, kinderen krijgen zij in de meeste gevallen toch wel en zij zijn ook prima in staat die op te voeden. De verschillen die gemeten worden in de klassieke persoonlijkheids- en intelligentiepsychologie zijn dus niet vatbaar voor natuurlijke selectie, en eigenlijk vanuit evolutionair perspectief niet relevant.
Het tweede argument is dat er helemaal niet zoiets als een ‘optimale’ menselijke natuur bestaat. Voor elk evolutionair probleem zijn ongetwijfeld verschillende oplossingen mogelijk. Ieder van onze voorouders zal dus ook andere eigenschappen aan zijn of haar kinderen hebben doorgegeven. Stel dat in geval van voedseltekort de één ging jagen op groot wild omdat hij of zij daar toevallig goed in was, de ander knollen ging zoeken, en een derde seksuele gunsten verleende in ruil voor voedsel. Ieder van deze personen vond daarmee een oplossing voor het gebrek aan voedsel en werd daardoor in staat gesteld om zijn of haar aanleg voor die gedragsoplossing door te geven aan het nageslacht. In dat nageslacht zal dus ook een grote diversiteit aan vaardigheden hebben bestaan. Enzovoort, tot aan de dag van vandaag. Het is dus een misvatting dat er slechts één optimale oplossing is voor een probleem. Evolutie leidt juist tot diverse ontwerpen die allemaal op hun eigen manier optimaal zijn.
Wanneer we een evolutionair perspectief op persoonlijkheid en intelligentie proberen in te nemen, lopen we aan tegen de kloof tussen werkelijkheid en wetenschappelijk geconstrueerde waarheden.
Het fenomeen van individuele verschillen wordt in het boek in twee thema’s besproken: persoonlijkheid en intelligentie. Zulke abstracte begrippen worden in de inleiding op deze studietaak bekritiseerd.
Leg deze kritiek in eigen woorden uit.
Begrippen als persoonlijkheid en intelligentie zijn behoorlijk abstract. Ook als we die wat verder uitwerken dan zien we in de klassieke psychologie dat die veelal een abstracte invulling krijgen ‘algemene intelligentie’, ‘extraversie’, ‘neuroticisme’, enzovoort. Het zijn begrippen die verwijzen naar een idee van een wetenschapper, niet naar reële dingen of handelingen van een individu in het dagelijks leven. Het zijn dus ook geen fenomenen die vatbaar zijn voor evolutie. Een abstract begrip als ‘consciëntieusheid’ heeft immers geen consequenties in de reële wereld en werkt dus ook niet fitnessverhogend of fitnessverlagend.
Benadruk daarbij waar een evolutionair-psycholoog wel, en waar een evolutionair-psycholoog niet naar zou moeten kijken wanneer hij onderzoek doet.
Het heeft voor een evolutionair-psycholoog dus niet zo veel zin om zich bezig te houden met zulke begrippen, omdat het containerbegrippen zijn die geen evolutionaire consequentie hebben. Een evolutionair-psycholoog zou juist naar concrete handelingen moeten kijken. Die kunnen immers effect hebben op onze fitness en zijn dus wel vatbaar voor natuurlijke selectie. Met andere woorden: voor een evolutionair-psycholoog zou hoofdstuk 13 van het boek van Workman en Reader dus eigenlijk moeten gaan over verschillen in de manier waarop individuen concreet handelen in de wereld.
In de tweede paragraaf van het hoofdstuk proberen Workman en Reader tegemoet te komen aan kritiek zoals bedoeld in de vorige paragraaf, door persoonlijkheid zo te definiëren dat het voor een evolutionair-psycholoog een werkbaar begrip wordt.
Geef die definitie weer en leg uit waarom ‘persoonlijkheid’ daarmee hanteerbaar wordt voor de evolutionaire psychologie.
Workman en Reader stellen dat persoonlijkheid in wezen te interpreteren is als de manier waarop mensen stelselmatig op hun omgeving reageren. Het gaat dus om een stabiele motivatie die ten grondslag ligt aan hun gedrag. Sterker nog, volgens hen is de persoonlijkheid van een individu volgens deze lijn op te vatten als diens gedragsstrategie. Het is immers de neiging die een individu heeft om structureel op eenzelfde manier op specifieke situaties te reageren. Persoonlijkheidstrekken zijn zelf misschien wel abstracte begrippen, maar in feite zijn het labels waarmee we iemands gedragsstrategieën benoemen. Dat zien we ook aan de manier waarop we persoonlijkheid meten. In persoonlijkheidstests wordt vrijwel altijd naar concreet gedrag gevraagd. De uitslagen daarvan worden vervolgens weliswaar gegeneraliseerd naar abstracte containerbegrippen, maar in wezen gaan zulke tests gewoon over concreet gedrag. Zolang we persoonlijkheid op dat niveau blijven beschouwen, als een verzameling concrete gedragsstrategieën, blijft het voor evolutionair-psychologen een hanteerbaar begrip.
Het probleem zoals dat hierboven aan de orde was bij persoonlijkheid, speelt in feite ook rondom het begrip ‘intelligentie’.
Leg uit waarom theorieën zoals die van Gardner en Sternberg het beste passen bij een evolutionaire benadering van menselijk gedrag.Ga daarbij in op het verschil tussen klassieke intelligentietheorieën en die van Gardner en Sternberg.
Klassieke intelligentietheorieën gaan uit van een beperkt aantal mentale vaardigheden zoals ‘rekenen’, ‘taal’, ‘ruimtelijk inzicht’ en ‘logisch redeneren’. Hoewel voorstelbaar is dat die vaardigheden, en dan met name de laatste twee, een evolutionair voordeel met zich mee hebben gebracht, blijft het sterk de vraag of een dergelijke nauwe definitie wel aansluit bij een evolutionair perspectief. Intelligentie wordt ook wel gedefinieerd als het ‘vermogen tot aanpassing aan de omgeving’. Weliswaar gaat het daarbij om aanpassing tijdens het leven, ontogenetische adaptatie dus, niet om evolutionaire adaptatie, maar vanuit zo’n adaptatieperspectief is de koppeling met evolutionaire psychologie wel te leggen. De vraag is dan wel of de nadruk zo sterk moet liggen op mentale vaardigheden. Helemaal wanneer die geabstraheerd worden naar zoiets als een ‘g’-factor van ‘general intelligence’. Theorieën - zoals die over naturalistische vermogens van Gardner, of de Meervoudige Intelligentie-theorie van Sternberg – die gaan over de praktische vaardigheden die we nodig hebben om ons aan te passen aan onze omgeving, sluiten dan veel beter aan bij een evolutionair perspectief omdat zij gaan over concrete handelingen in het leven van alledag.
Het is een ruwe schatting, waar behoorlijk wat op af te dingen is, maar 30 tot 50 procent van de variatie tussen individuen is verklaarbaar op basis van erfelijkheid.
De overig 50 tot 70 procent moet dus verklaard worden met behulp van omgevingsfactoren zoals opvoeding, invloed van leeftijdgenoten, dieet, belangrijke gebeurtenissen in ons leven, het gedrag van onze moeders tijdens de zwangerschap, enzovoort
Deze gegevens lijken vanuit evolutionair perspectief strijdig. Leg deze ogenschijnlijke paradox uit en geef kort aan hoe deze is te omzeilen.
De paradox bestaat hieruit dat we enerzijds kunnen stellen dat sommige persoonlijkheidstrekken adaptief lijken te zijn, maar anderzijds dat de evolutie een enorme speelruimte laat voor omgevingseffecten. Enerzijds zijn persoonlijkheidstrekken immers in grote mate erfelijk (30 tot 50 procent) - dat zouden zij niet zijn als zij niet gedurende de evolutie geselecteerd waren - maar anderzijds rijst dan wel de vraag waarom er toch zo veel speling blijft voor invloed van de omgeving (50 tot 70 procent). Als persoonlijkheidstrekken adaptief zijn, dan is immers onbegrijpelijk waarom ze niet veel sterker door erfelijke factoren bepaald worden. Deze paradox is te omzeilen door ons af te vragen wat we, vanuit evolutionair perspectief nu echt moeten verklaren. Dat zijn niet de persoonlijkheidstrekken zelf. Denk maar terug aan de vorige twee opdrachten van deze studietaak: persoonlijkheidstrekken, of het concrete gedrag dat daaraan ten grondslag ligt, zijn op zichzelf niet bijzonder adaptief. Of we nu introvert of extravert zijn, in beide gevallen komen we tot voortplanting. Om vanuit de evolutietheorie een relevante bijdrage te leveren op dit gebied, moeten we ons dus niet afvragen waarom introversie adaptief is, of juist extraversie. Het gaat erom dat sommige individuen in zich zelf gekeerd zijn en andere juist meer naar buiten gericht. Wat is de functie van die variatie? Dat is de vraag die een evolutionair-psycholoog zich zou moeten stellen.
Vanaf pagina 407 van het boek van Workman en Reader worden meer dan tien (!) theorieën besproken die allemaal proberen te verklaren waarom er variatie optreedt tussen individuen (op pagina 408 is daarvan een betrekkelijk helder overzicht te vinden).
Het opduiken van zo veel complexe theorieën in de wetenschap betekent meestal dat het juiste antwoord nog niet gevonden is. Vaak is het antwoord dat over het hoofd gezien wordt een van de meest eenvoudige, voor de hand liggende alternatieven. Ook hier zou daarvan sprake kunnen zijn.
Probeer op basis van wat u tijdens deze cursus geleerd hebt te formuleren wat de functie van deze individuele variatie is. Welk voor de hand liggend antwoord zien Workman en Reader over het hoofd? Denk daarbij nog eens terug aan het eerste thema van deze cursus en probeer terug te halen wat daar over variatie tussen individuen werd gezegd.
Probeer op basis van wat u tijdens deze cursus geleerd hebt te formuleren wat de functie van deze individuele variatie is. Welk voor de hand liggend antwoord zien Workman en Reader over het hoofd? Denk daarbij nog eens terug aan het eerste thema van deze cursus en probeer terug te halen wat daar over variatie tussen individuen werd gezegd.
In het eerste thema hebben we onder andere de oorspronkelijke evolutietheorie van Darwin gezien. Darwin constateerde dat er overal in de levende wereld variatie is en dat deze op zijn minst deels erfelijk is. De best aangepaste varianten hebben vervolgens het grootste reproductieve succes waardoor zij hun eigenschappen kunnen doorgeven aan het nageslacht. Zodoende raken in elke nieuwe generatie als vanzelf de beste aanpassingen geselecteerd. Dit noemde Darwin natuurlijke selectie.
Ook in het tweede deel over seksualiteit zagen we het begrip ‘variatie’ veelvuldig terugkomen. We lazen daar zelfs dat variatie een absolute noodzaak is om onze evolutie voldoende ‘op tempo’ te houden in de evolutionaire wapenwedloop die we voeren met bacteriën en virussen.
De theorie van Darwin bestaat dus uit twee delen: erfelijke variatie en natuurlijke selectie. De vraag in de huidige studietaak is hoe we de aanwezigheid van individuele verschillen én de erfelijkheid daarvan moeten verklaren. Is het antwoord daarop dan niet heel eenvoudig? Deze erfelijke diversiteit is een van de twee noodzakelijk aanwezige ingrediënten van het evolutionaire proces. Zonder variatie valt er immers niets te selecteren en is er dus ook geen evolutie.
Kortom, de erfelijke variatie waar de auteurs in hoofdstuk 13 hun hoofd over breken is simpelweg een van de noodzakelijke randvoorwaarden voor het evolutionaire proces. Die erfelijke variatie heeft dus geen andere functie dan dat hij broodnodig is om evolutie te bewerkstelligen.
Als psychologen het over individuele verschillen hebben, wat bedoelen ze dan?
verschillen in persoonlijkheid en intelligentie
die gelijk blijven op verschillende momenten en in verschillende situaties.
Wat is het verschil tussen een psychologische toestand en een psychologische trek?
Als bepaald gedrag hetzelfde blijft over tijd en situaties spreken we van een trek. Zo niet, dan gaat het om een toestand.
Vanuit een evolutionair gezichtspunt kunnen we persoonlijkheid zien als een gedragsstrategie. Wat houdt dit in?
een neiging om op een bepaalde manier te reageren op bepaalde omstandigheden
Meten persoonlijkheidstests psychologische trekken of toestanden?
Trekken
Vervolgens kan naar latente patronen en onderlinge correlaties worden gezocht, met een methode die XXX
heet. Hiermee kunnen gecorreleerde trekken worden samengevat tot XXX.
factoranalyse
persoonlijkheidsfactoren
Persoonlijkheidstheoretici vallen in twee kampen: ‘lumpers’ en ‘splitters’ Wat is het verschil?
: lumpers willen graag een klein aantal
factoren, en splitters een groter aantal
Een bekende indeling is die van de Big Five, samengevat in het acroniem OCEAN. Waar staat dit voor?
- Openheid
- Consciëntieusheid
- Extraversie
- Aangenaamheid
- Neuroticisme