Studietaak 14, H24 Flashcards
Waarom wordt in de latere versies van de DSM de term dementie niet meer gebruikt? En waarom wordt die term in de praktijk nog wel gebruikt?
Daar zijn verschillende redenen voor. Dementie wordt vooral geassocieerd met veroudering en neurodegeneratieve aandoeningen, terwijl ook cognitieve stoornissen daaronder vallen. Bovendien kan er ook bij jongere mensen sprake zijn van neurodegeneratieve en cognitieve aandoeningen.
Daarnaast veronderstelt de term dementie de aanwezigheid van meervoudige cognitieve stoornissen, terwijl een neurocognitieve stoornis ook betrekking kan hebben op de achteruitgang in een enkel cognitief domein.
Ten slotte is de term stigmatiserend. In de latere versie van de DSM wordt daarom gesproken van uitgebreide en beperkte neurocognitieve stoornissen.
De term dementie wordt in de praktijk wel nog gebruikt, omdat het een gangbare term is die de communicatie daarover vergemakkelijkt.
Wat is dementie eigenlijk?
Dementie is een beschrijvende parapluterm. Dementie beschrijft een complex van symptomen die veroorzaakt worden door verschillende hersenziektes. Symptomen zijn een cognitieve achteruitgang, gedrags- of karakterveranderingen en functionele tekorten.
Alzheimer is de vaakst voorkomende hersenziekte. Daarnaast noemt Sebastiaan Engelborghs vasculaire dementie, dementie met Lewy bodies en frontotemporale dementie. In het boek worden ook nog andere etiologische categorieën of subtypen ter specificatie van de neurocognitieve stoornis beschreven.
De grootste risicofactor voor dementie is leeftijd. Kun je nu stellen dat dementie te beschouwen is als een complex van ouderdomskwalen?
Veel oudere mensen krijgen gehoorproblemen, gaan minder goed zien en moeilijker bewegen. Als gesteld wordt dat 20 procent van de mensen dementie krijgt, dan zou je kunnen stellen dat dementie een complex van ouderdomskwalen is.
Gehoor-, zicht-, conditie- en bewegingsproblemen kunnen echter beschouwd worden als een vorm van slijtage. Dat is niet het geval bij dementie. Neuroloog Engelborghs legt uit dat Alzheimer een ziekte is waardoor de vorm, structuur en het gewicht van de hersenen veranderen. En ook in het boek wordt uitgelegd dat de verschillende veroorzakers van dementie leiden tot pathologische veranderingen in het brein.
Dementie is dus niet te beschouwen als een complex van ouderdomskwalen, maar als een complex van stoornissen die veroorzaakt worden door hersenziektes.
Op microscopisch niveau lijken bèta-amyloïd en het tau-eiwit een belangrijke rol te spelen bij het ontstaan van de ziekte van Alzheimer. Leg uit wat voor rol dit speelt.
Bèta-amyloïd is een eiwit dat betrokken is bij de groei en het herstel van zenuwcellen en dat normaliter wordt afgebroken. Ook het tau-eiwit, belangrijk bij het in stand houden van het zenuwcelskelet, wordt normaliter afgebroken. Kenmerkend voor de ziekte van Alzheimer zijn de plaques en tangles. Plaques zijn ophopingen van bèta-amyloïd die ervoor zorgen dat dit eiwit niet afgebroken wordt en dat de eiwitfragmenten verkleven. Tangles zijn neurofibrillaire knopen bestaande uit ineengedraaide vezels van gemuteerd tau-eiwit die niet wordt afgebroken. Deze tangles laten zenuwcellen afsterven.
Onderzoek suggereert dat een abnormale hoeveelheid bèta-amyloïd en tau-eiwit in het hersenvocht een voorsymptoom van de ziekte van Alzheimer kan zijn.
De amyloïd-hypothese is de meest gangbare verklaring voor de neurodegeneratie bij de ziekte van Alzheimer. Wat houdt deze hypothese precies in?
De amyloïd-hypothese gaat ervan uit dat een overproductie van het eiwit amyloïd in de hersenen leidt tot schade aan het tau-eiwit en verlies van neuronen en synapsen.
In de klinische praktijk van neurocognitieve stoornissen wordt vaker gekozen voor compensatoire trainingen dan voor mentale of cognitieve trainingen. Geef aan hoe iemand leert met deze compensatoire trainingen.
Bij een compensatoire training wordt gebruikgemaakt van de nog intacte functies en mogelijkheden en worden mensen mentale strategieën aangeleerd en leren zij bepaalde hulpmiddelen te gebruiken. Een benadering die steeds vaker wordt gebruikt, is foutloos leren. Daarbij worden vaardigheden aangeleerd met een stappenplan. Daarmee wordt controle gehouden op de taakuitvoering en worden fouten voorkomen. Fouten kunnen immers het automatische leerproces verstoren.
Welke van de volgende beweringen over neurocognitieve stoornissen als gevolg van een prionziekte is juist?
A. Typisch voor de prionziekte is dat de concentratie bèta-amyloïd in het hersenvocht is verlaagd.
B. Bij een prionziekte is er sprake van een corticale hersenschade en witte-stofafwijkingen.
C. Bij een prionziekte worden normale eiwitten in de hersenen omgevormd tot abnormale eiwitten, waarbij zenuwcellen afsterven.
D. Typisch voor de prionziekte is dat de concentratie tau-eiwit in het hersenvocht is verhoogd.
C
Welke van de volgende beweringen over de neurocognitieve stoornis door de ziekte van Parkinson is onjuist?
A. De ziekte van Parkinson wordt veroorzaakt door celverlies in de substantia nigra.
B. Bij mensen met de ziekte van Parkinson worden Lewylichaampjes aangetroffen.
C. Bij mensen met de ziekte van Parkinson is er sprake van verhoogde dopamine opname in het striatum.
D. Bij mensen met de ziekte van Parkinson vinden in de hersencellen opeenhopingen plaats van het eiwit alfa-synucleïne.
C
In de behandeling van neurocognitieve stoornissen wordt vaker gekozen voor een compensatoire benadering. Wat houdt deze in?
In deze benadering krijgt de patient (mentale) strategieen aangeleerd of leert bepaalde hulpmiddelen te gebruiken, door benutting van diens nog wel intacte functies en mogelijkheden.
delerium
Acuut ontstane stoornis in het bewustzijn en de aandacht ten gevolge van een somatische oorzaak of door ontrekkingsverschijnselen bij middelenmisbruik.
-> weinig betrekking tot een psycholoog.
Uitgebreide neurocognitieve stoornis (eerder dementie)
Significante cognitieve achteruitgang en substantiële beperkingen in cognitieve prestaties.
-> De cognitieve stoornissen kunnen niet worden toegeschreven aan een delirium of een psychiatrische stoornis.
-> Variatie in ernst: mild (bij complexere dagelijkse bezigheden zoals koken, matig (basisactiviteiten zoals eten) of ernstig (volledige zorg afhankelijkheid).
Beperkte neurocognitieve stoornis (eerder MCI)
Lichte cognitieve achteruitgang, lichte beperkingen in cognitieve prestaties. Er is weinig sprake van belemmering in het dagelijks leven.
frontotemporale ncs
Grofweg 2 klinische varianten van zowel beperkte als de uitgebreide frontotemporale ncs:
1. Progressieve taalstoornissen; expressie.
- Gedragsproblemen en persoonlijkheidsverandering.
Neurocognitieve stoornis met Lewylichaampjes
Fluctuaties in het cognitieve functioneren, met nadruk op een verstoring van complexe aandacht en alertheid en visiopatiele functies.
Maar ook hallucinaties en parkisonistische kenmerken.
Soms ook de remslaapgedragstoornis en overgevoeligheid voor antipsychotica.
vasculaire NCS
Wanneer een cerebrovasculaire (schade aan de bloedvaten in de hersenen) aandoening de dominante of enige pathologie is die de cognitieve stoornissen kan verklaren.
-> Sterke afhankelijkheid van de locatie en de ernst van de schade.