Redeneren: I. Cognitieve achtergrond Flashcards

1
Q

drievuldig brein = triune brain

A

1) reptielachtige brein
2) limbische brein
3) neopalium

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

cognitieve capaciteiten

A

evolutionaire wortels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

reptielachtige brein = basaal brein = R-complex

A

oudste laag van het drievuldige brein, meest basale structuren van het brein, rigide/obsessief/compulsief/paranoïde gedrag, leert niet van fouten uit het verleden, controleert spieren/evenwicht/autonome functies zoals ademhaling en hartslag, onderste deel van het brein dat steeds actief is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

oude zoogdierenbrein = limbische brein

A

tweede laag van het drievuldige brein, alles wat te maken heeft met geur/drijfveren/motivatie/emoties/tijdsbesef/kennisverwerving/geheugen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

recente zoogdierenbrein = neopalium =(neo)cortex

A

enkele bijzondere cognitieve functies waarover uitsluitend de mens beschikt: inventiviteit en abstract redeneervermogen, bij mens: 2/3 hersenmassa
verdeeld in:
1) linkerhersenhelft: controleert de rechterkant van het lichaam: lineair, rationeel, verbaal
2) rechterhersenhelft: controleert linkerkant van het lichaam: ruimtelijk, abstract, muzikaal, artistiek
bovenste deel van het brein

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Humans

A

echte mensen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

econs

A

zuiver rationele actoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

nudging

A

mensen aansporen om bepaalde dingen te doen zonder dat ze zich ervan bewust zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

cognitieve capaciteiten

A

Bij het cognitieve vermogen gaat het over het vermogen van de hersenen iets te kunnen leren, maar ook om het te onthouden, te onderscheiden en kennis uit te wisselen met anderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

kennisvloek = curse of knowledge

A

wanneer systeem 2 denken voor jou systeem 1 denken wordt, dus hoe meer automatisch en vanzelfsprekend een bepaalde gedachtegang voor iemand wordt, des te moeilijker is het voor die persoon om te beseffen dat anderen veel meer tijd, moeite en energie moeten investeren om die gedachtegang te kunnen volgen/begrijpen (voorbeeld: autorijden)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

dual process-theorie

A

onze vertrouwdheid met de situatie zorgt ervoor dat het ons geen moeite kost om de relevante vragen te stellen en om de relevante kaarten om te draaien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

lekenkennis

A

alledaagse, niet-gespecialiseerde kennis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

hindsight bias

A

De neiging om te denken dat gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden, wel moesten plaatsvinden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

complottheorie

A

wanneer een gebeurtenis die als bedreigend wordt ervaren, wordt toegeschreven aan een samenzwering tussen individuen die hun doel via niet-legitieme weg trachten te bereiken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

voorwaardelijk verband

A

een bepaalde zin of uitspraak vormt een voorwaarde voor een andere zin of uitspraak

Als de éne propositie waar is, dan geldt dat ook voor de andere propositie die er in een voorwaardelijk verband mee staat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

propositie

A

zin of uitspraak

17
Q

via-verbanden = metonymieën

A

je gebruikt een ding of entiteit (vehikelentiteit) om mentale toegang te krijgen tot een ander ding of entiteit (doelentiteit) dat er in onze ervaring nauw mee verbonden is
De twee entiteiten moeten voldoende dicht bij elkaar liggen in de conceptuele ruimte, contigu zijn

18
Q

contigu zijn

A

verwant zijn, de twee entiteiten van een via-verband moeten elkaar raken in onze gedachten of tot hetzelfde domein behoren

19
Q

conceptueel domein

A

elke coherente organisatie van ervaringen

20
Q

deel/geheel-metonymie

A

je legt - al dan niet terecht - een verband tussen een deel en het geheel waar dat deel deel van uitmaakt

21
Q

oorzaak/gevolg-metonymie

A

je plaatst -al dan niet terecht- twee gebeurtenissen in een oorzakelijk verband met elkaar

22
Q

apefonie

A

de neiging om verbanden te leggen tussen dingen die niet gerelateerd zijn

23
Q

correlatie

A

onderlinge verhouding of relatie, het geeft aan in welke mate 1 of meer variabelen verband met elkaar houden

24
Q

‘ze zijn gecorreleerd’

A

‘ze houden verband met elkaar’

25
Q

causale verbanden

A

Neiging om samenhangende gebeurtenissen in een relatie van oorzaak en gevolg tot elkaar te plaatsen

26
Q

als-het-ware verbanden = metaforen

A

het zintuigelijk waarneembaar voorstellen van een abstract concept zodat het abstracte concept duidelijk wordt

Een bepaalde entiteit uit 1 conceptueel domein (doeldomein) voorstellen in de termen van een ander conceptueel domein dat we kennen (brondomein) om die entiteit beter te begrijpen

Een concreet brondomein gebruiken om entiteit uit doeldomein beter te begrijpen

27
Q

mappings

A

systematische set van conceptuele gelijkenissen

28
Q

een conceptuele metafoor

A

een cognitief proces waarbij we een doeldomein in termen van een brondomein begrijpen

29
Q

hermeneutische functie

A

metafoor berust op gelijkenis: doel = begrip

30
Q

heuristische functie

A

metonymie berust op contiguïteit en associatie; twee zaken maken deel uit van zelfde conceptueel domein: doel = uitgang

31
Q

narratieve machine

A

verbandenleggende machine

32
Q

metonymie

A

proces waarbij een conceptuele entiteit (vehikelentiteit) mentale toegang verleent tot een andere conceptuele entiteit (doelentiteit)