Argumenteren: II. Opbouw van argumentaties Flashcards

1
Q

Betoog = discours

A

een uiteenzetting of redevoering voor een publiek, doorgaans naar aanleiding van een specifieke gebeurtenis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

retorica = retoriek

A

de studie van het betoog
= de kunst van het overtuigen (de inhoud)
= de kunst van de welsprekendheid (de vorm)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

sofisten

A

groep van meestal rondtrekkende intellectuelen die in de tweede helft van de vijfde eeuw voor Christus diverse onderwerpen onderwezen en retorische vaardigheden gebruikten om anderen te overtuigen
= elk argument was goed (waar of onwaar), als het de toehoorder maar kon overtuigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

inventio

A

de kunst om argumenten en methoden te vinden om te overtuigen (vindingrijkheid)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

heuristische functie

A

op systematische wijze snel informatie uit geheugen diepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

argumentatieve functie

A

snel argumenten ontwikkelen op basis van die info

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

topiek

A

het deel van de retoriek dat zich bezig houdt met de leer van de plaatsen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

topisch argumenteren

A

argumenteren aan de hand van plaatsen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

dispositio

A

de kunst om argumenten op een ordelijke en doeltreffende manier uiteen te zetten en te presenteren (opbouw)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

exordium

A

inleiding van een betoog, om de aandacht van je publiek te trekken en het gunstig te stemmen, Inleiding: aandacht trekken en publiek volgzaam, welwillend en aandachtig maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

captatio benevolentiae

A

publiek rechtstreeks aanspreken en vragen om je boodschap vriendelijk te bejegenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

ex abrupto

A

met de deur in huis vallen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

narratio

A

de relevante feiten worden uiteengezet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

status quaestionis

A

overzicht van de stand van zaken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

propositio

A

innemen van je stelling, standpunt innemen/duidelijk maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

partitio

A

overzicht geven van wat zal volgen = structuurschets + samenhang van de diverse argumenten toelichten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

ondersteunende argumenten

A

alle argumenten zijn noodzakelijk, elk argument op zich volstaat niet = nevenschikkende argumentatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

overvloedige argumenten = argumentum ad abundantiam

A

sommige argumenten zijn noodzakelijk, niet elk argument op zichzelf is voldoende = meervoudige argumentatie

19
Q

subsidiaire argumenten

A

geen argument op zich is noodzakelijk, elk argument is op zich al voldoende

20
Q

argumentatio

A

argumenten uit de doeken doen en maken

21
Q

digressio

A

dieper ingaan op de elementen van je betoog en uitweiden

22
Q

peroratio

A

een korte samenvatting geven (recapitulatio) + beklijvende indruk nalaten bij je publiek

23
Q

elocutio

A

de kunst om woorden te vinden die de inhoudelijke argumenten tot hun recht laten komen (stijl)
= de manier waarop je de concrete argumenten verwoordt

24
Q

stijlfiguur

A

een woord of een geheel van woorden dat een betekenis heeft die afwijkt van zijn gebruikelijke betekenis

25
Q

alliteratie

A

een reeks woorden die met dezelfde letter beginnen

26
Q

anafoor

A

de herhaling van hetzelfde woord of dezelfde woordgroep aan het begin van een opsomming

27
Q

chiasme

A

de omkering van grammaticale structuren in opeenvolgende zinnen of zinsdelen

28
Q

hyperbool

A

een overdrijving die gebruikt wordt om de nadruk te leggen of om bijkomend effect te hebben

29
Q

litotes

A

understatement dat je maakt door de tegenovergestelde bewering te ontkennen, om zo extra nadruk te leggen op de bewering

30
Q

metafoor

A

een verduidelijking van een idee of object door het voor te stellen als andere dingen waarmee ze een eigenschap delen

31
Q

metonymie

A

een stijlfiguur waarmee je naar een ding of concept verwijst door gebruik te maken van een ander ding of concept dat er nauw mee verbonden is

32
Q

aporia

A

geveinsde twijfel die de spreker gebruikt bij de opbouw van een argument

33
Q

paralipsis

A

door te zeggen dat je ergens niet zult op ingaan, het toch doen

34
Q

retorische vraag

A

een vraag gebruiken om een punt te maken

35
Q

memoria

A

de kunst om het betoog te onthouden= geheugen

36
Q

pronuntiatio

A

de kunst om door middel van verbale en non-verbale communicatiemiddelen de boodschap kracht bij te zetten

37
Q

logos

A

je doet een beroep op de redelijkheid van je publiek

38
Q

ethos

A

je probeert je publiek te overtuigen door het karakter van de spreker (jezelf) in de verf te zetten

39
Q

pathos

A

beroep op de gevoelens van je publiek

40
Q

fractaalprincipe

A

argumenten als betogen op zich behandelen

41
Q

correctheid

A

algemeen aanvaarde grammaticale regels toepassen

42
Q

gepastheid

A

speech op trouwfeest en pleidooi voor hof van assisen

43
Q

versiering

A

gebruik van stijlfiguren

44
Q

helderheid

A

boodschap moet voldoende toegankelijk zijn voor publiek