Argumenteren: II. Opbouw van argumentaties Flashcards
Betoog = discours
een uiteenzetting of redevoering voor een publiek, doorgaans naar aanleiding van een specifieke gebeurtenis
retorica = retoriek
de studie van het betoog
= de kunst van het overtuigen (de inhoud)
= de kunst van de welsprekendheid (de vorm)
sofisten
groep van meestal rondtrekkende intellectuelen die in de tweede helft van de vijfde eeuw voor Christus diverse onderwerpen onderwezen en retorische vaardigheden gebruikten om anderen te overtuigen
= elk argument was goed (waar of onwaar), als het de toehoorder maar kon overtuigen
inventio
de kunst om argumenten en methoden te vinden om te overtuigen (vindingrijkheid)
heuristische functie
op systematische wijze snel informatie uit geheugen diepen
argumentatieve functie
snel argumenten ontwikkelen op basis van die info
topiek
het deel van de retoriek dat zich bezig houdt met de leer van de plaatsen
topisch argumenteren
argumenteren aan de hand van plaatsen
dispositio
de kunst om argumenten op een ordelijke en doeltreffende manier uiteen te zetten en te presenteren (opbouw)
exordium
inleiding van een betoog, om de aandacht van je publiek te trekken en het gunstig te stemmen, Inleiding: aandacht trekken en publiek volgzaam, welwillend en aandachtig maken
captatio benevolentiae
publiek rechtstreeks aanspreken en vragen om je boodschap vriendelijk te bejegenen
ex abrupto
met de deur in huis vallen
narratio
de relevante feiten worden uiteengezet
status quaestionis
overzicht van de stand van zaken
propositio
innemen van je stelling, standpunt innemen/duidelijk maken
partitio
overzicht geven van wat zal volgen = structuurschets + samenhang van de diverse argumenten toelichten
ondersteunende argumenten
alle argumenten zijn noodzakelijk, elk argument op zich volstaat niet = nevenschikkende argumentatie