Juridisch argumenteren: II. Juridisch betogen Flashcards

1
Q

geschil

A

twee personen verschillen met elkaar van mening, maar dat meningsverschil is nog niet het eindpunt van de discussie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

geding

A

vanaf het ogenblik dat een geschil aan een rechter wordt voorgelegd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

burgerrechtelijke procedure

A

2 particuliere belangen, één persoon staat tegenover een andere persoon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

strafrechtelijke procedure

A

één persoon (particulier belang) staat tegenover de gemeenschap (algemeen belang)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wapengelijkheid

A

elke partij moet over dezelfde procedurele rechten beschikken en mag niet worden benadeeld ten opzichte van de andere

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

horizontaal karakter

A

de partijen moeten hun stellingen en vorderingen staven met argumenten en bewijsmiddelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

verticaal karakter

A

de vertegenwoordigers van de gemeenschap hebben de touwtjes in handen. De onderzoeksrechter moet bewijsmiddelen vergaren om aan te tonen dat de wederpartij de regel effectief heeft overtreden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

bewijslast

A

de last die op een partij rust om het bewijs te leveren van de door haar aangevoerde feiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

eiser

A

de persoon die als eerste iets eist

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

verweerder

A

de persoon die zich tegen die eis verweert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

eis

A

via gerechtelijke weg bv. vragen dat iemand iets doet of nalaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

dagvaarding

A

een akte die een gerechtsdeurwaarder afgeeft op de woonplaats van de tegenpartij en waarmee die tegenpartij wordt opgeroepen om te verschijnen voor de rechter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

conclusie

A

een schriftelijke argumentatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

reactie op conclusie

A

tegenconclusie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

laatste conclusie

A

syntheseconclusie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

mondelinge argumentatie

A

pleidooi

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

akte van hoger beroep

A

betoog waarmee je beroep aantekent

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

voorziening in cassatie

A

de akte waarmee je cassatieberoep aantekent

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

memorie van antwoord

A

de tegenpartij antwoord op de voorziening

20
Q

verslag

A

betoog van de onderzoeksrechter

21
Q

beschikking

A

uitspraak van de raadkamer

22
Q

rekwisitoor

A

het mondeling betoog van het openbaar ministerie

23
Q

akte van inbeschuldigingstelling

A

het schriftelijk betoog van het parket

24
Q

akte van verdediging

A

het schriftelijk betoog van de verdediging

25
Q

replieken

A

mogelijke reacties van die actoren op andermans betogen

26
Q

een vonnis

A

een rechterlijke uitspraak van een vrederechter of de rechtbank van eerste aanleg

27
Q

arrest

A

een rechterlijke uitspraak van een hof

28
Q

beschikking

A

uitspraak in kortgeding/uitspraak van de raadkamer

29
Q

kortgeding

A

een speciale procedure die je in burgerlijke zaken kan aanwenden om in spoedeisende gevallen al bepaalde voorlopige maatregelen te verkrijgen, zonder dat die maatregelen afbreuk mogen doen aan de grond van zaak

30
Q

obiter dicta (obiter dictum)

A

argumenten die de rechter vermeldt, die strikt gezien, niet noodzakelijk zijn om zijn uitspraak te onderbouwen

31
Q

rationes decidendi (ratio decidendi)

A

argumenten van de rechter die cruciaal zijn voor zijn redenering en die noodzakelijk zijn om de uitspraak te onderbouwen

32
Q

motivering = argumentatio

A

redenen voor beslissing

33
Q

dispositief = propositio

A

eigenlijke beslissing

34
Q

bewijsvoering

A

bewijsstukken verzamelen om correctheid redenering aan te tonen

35
Q

bewijsregeling

A

wettelijke regeling van de bewijsvoering

36
Q

bewijsmiddel

A

1) Instrument om bewijs te leveren (videoband, mondelinge getuigenis …): drager van informatie
2) Inhoud van instrument (wat video toont, wat getuige zegt): bewijzende informatie

37
Q

bewijswaarde

A

drukt uit welke overtuigingswaarde bewijsmiddel heeft voor rechter

38
Q

wettelijke bewijswaarde

A

de wet bepaald welke bewijswaarde toekomt aan bepaalde bewijsmiddelen

39
Q

tegenbewijs

A

je probeert het gebruikte bewijsmiddel te neutraliseren

40
Q

bewijs van het tegendeel

A

je probeert aan te tonen dat de tegengestelde feiten waar zijn

41
Q

aanvoeringslast

A

wie stelling poneert, moet ondersteunende feiten aanvoeren

42
Q

kwijting

A

handeling waarmee schuldeiser aangeeft dat geleverde prestatie ok is

43
Q

bewijsrisico

A

geeft aan wie het risico draagt dat zijn stelling onvoldoende onderbouwd is

44
Q

regulariteit

A

enkel rekening houden met bewijsmiddelen die voldoen aan de regels die het recht oplegt

45
Q

procedurele rechtvaardigheid

A

de wijze waarop de feiten zijn komen vast te staan

46
Q

seponeren

A

zonder gevolg klasseren

47
Q

raadkamer

A

houdt toezicht op het verloop van het gerechtelijk onderzoek