Argumenteren: I. Begripsvorming Flashcards
overtuigen
Ervoor zorgen dat iemand anders een stelling accepteert waar dat voorheen niet het geval was
protagonist
de persoon die iemand wil overtuigen
antagonist
de persoon die overtuigd moet worden
Argumenteren
the practice of justifying decisions under conditions of uncertainty
verklaren
feitelijke en pragmatische redenen geven
rechtvaardigen
aangeven waarom je mening aanvaardbaar is (alleszins volgens jou), epistemische en inhoudelijke redenen aanvoeren
pro-argumenten
redenen van de proponent die zijn stelling staven
contra-argumenten: aanvallend of verdedigend
redenen van de opponent die de stelling van de proponent ondergraven
confirmatio
een argumentatie die een stelling onderbouwt
refutatio
een argumentatie die een stelling weerlegt
deugdelijke argumenten
argumenten die voldoen aan de kwaliteitseisen, overtuigen terecht
ondeugdelijke argumenten
argumenten die niet voldoen aan de kwaliteitseisen, overtuigen onterecht
consensus
overeenstemming binnen een gemeenschap, groepering
discursieve context
de context van het discours, betoog-gerelateerde context, de stelling maakt deel uit van een overkoepelend discours
situationele context
de context van de situatie waarin de partijen zich bevinden