Probleem 1 - nature, nurture Flashcards

1
Q

Wat is het fenotype?

A

meetbare kenmerken van mensen. Zoals kleur haar, kleur ogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is nature/nurture?

A

Nature: de erfelijke factor die beïnvloedt hoe het fenotype is.
Nurture: de omgevingsfactoren die beïnvloedt hoe het fenotype is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is het genetische effect?

A

Als voor een fenotype (kenmerk) de overeenkomst tussen twee individuen stijgt met de gelijkheid van het
genotype noemen we dat een genetisch effect. Genexpressie is ook afhankelijk van wat een individu
meemaakt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is binnen de pedagogiek het nature/nurture debat?

A

Al jaren wordt in de pedagogiek het nature vs. nurture debat gevoerd. De conclusie hieruit is tegenwoordig dat
beide invloeden er zijn en dat ze ook nog op elkaar inspelen. Waar eerder de nadruk op omgeving lag, is die
weggehaald. Omdat het gezin er niet meer altijd hetzelfde uitziet is het belangrijk dat men bewust is van de
invloed hiervan op de ontwikkeling van het kind. De vraag is hoe groot de rol is van het gezin binnen de
ontwikkeling van het gezin.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat dacht Erasmus (humanisme)?

A

De opvoeding moest als doel hebben om een klassieke, universele mens te vormen (homo universalis). De wil
van de mens is daarin vrij. Dit ging in tegen de gedachten van de reformatie. De nadruk lag op het aansporen
tot competitie en leren. Ook goed en zorgvuldig denken was belangrijk. Erasmus hoorde thuis in deze stroming.
Hij vond dat onderwijs zo vroeg mogelijk moest beginnen, zodat er geen kans bestond dat kinderen op het
‘slechte pad’ belanden. De rol van de opvoeding lag volgens hem bij de vader (karaktervorming). Daarbij moest
er aandacht zijn voor beleefdheid, bescheidenheid, ingetogenheid en nette manieren. De moeder was
verantwoordelijk voor verzorgen. Een leerling was volgens Erasmus leergierig en leerde vooral door imitatie.
Een goede omgeving was dus belangrijk. Erasmus hield wel vast aan de erfzonde, maar ging er wel vanuit dat
een kind gevormd en gekneed kon worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat dacht Locke? (verlichting)

A

De menselijke rede is het criterium bij het zoeken naar de waarheid. Dit kan beschermen tegen onwetendheid,
bijgeloof, onbeschaafdheid en armoede. God was de veroorzaker van alles, maar na de schepping zou Hij niets
meer doen aan de processen van de natuurwetten (deïsme). De nadruk ligt erg op kennis en verstand, maar
voor de opvoeding was wel een doel nodig. Volgens John Locke was het doel het verwerven van zelfbestuur en
vrijheid. John Locke (1632-1704) hoorde thuis in deze stroming. Hij is bekend door zijn uitdrukking over een
kind als een tabula rasa (onbeschreven blad). Hij schreef echter ook dat het karakter van de mens op een
bepaalde manier gevormd werd door God en dat daar weinig tot niets aan te veranderen viel. Het
onbeschreven blad ziet dan vooral op empirische kennis en ervaring.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat dacht rousseau? (voorloper romantiek)

A

Volgens Rousseau moest de kinderlijke natuur vrijheid gegund worden. Vanuit deze gedachte was men van
mening dat het kind zoveel mogelijk in en met de natuur opgevoed moest worden. Toch wilden volwassenen
de kinderen vaak helpen daarin. Rousseau (1712-1778) is een voorloper op de romantiek. Door de mens was er
volgens hem weinig te sturen aan de opvoeding en kon er veel misgaan. Het mensbeeld van Rousseau is
positief, het beeld van de maatschappij is negatief. Het probleem bij het opgroeien van een kind is dat een kind
niet geïsoleerd van de maatschappij kan opgroeien. Het doel van de opvoeding is de optimale ontwikkeling van
het kind, waarbij het zo dicht mogelijk bij de onverdorven schepping moet blijven. Waarom Rousseau nog
steeds belangrijk is:
- Hij ontdekte de eigen aard van de kinderlijke wereld.
- Hij was voor een opvoeding die de natuur van een kind stimuleerde.
- Een kind is een waardevol persoon.
- Het stimuleren van het gevoel en de intrinsieke motivatie van een kind.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat dacht Watson (behaviorisme)

A

Toen kwam het behaviorisme op. Watson (1878-1958) stelde dat ontwikkelingsveranderingen niet in de
natuurlijke processen van het kind lagen, maar in de invloed vanuit de omgeving. Hij legt dus meer de nadruk
op nurture.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat dacht Theo Thijssen? (sociaal-realisme)

A

Als kinderen de leeftijd van 11/12 jaar bereiken willen ze prestaties leveren. Dit wordt nog niet van hen
gevraagd, maar de wil is er wel. Dit komt voort vanuit de wil om iemand te worden/zijn. De invloed van
buitenstaanders gaat niet veel verder dan het volgen en koesteren van de natuurlijke ontwikkeling van het
kind. Kinderen doen dus wat de natuur hen gebiedt. Dit zegt Thijssen (1938). Tijden zijn veranderd sinds toen.
Het onderwijs is veranderd, de onderwijzers zijn veranderd. In Prediker 3:1 staat: alles heeft een bestemden
tijd, en alle voornemen onder den hemel heeft zijn tijd. De opvatting van Thijssen lijkt hier mee in te stemmen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat dacht Piaget? (sociaal contructivisme)

A

Piaget (1896-1980): ontwikkeling stuurt zichzelf. Het is wel afhankelijk van invloeden van buitenaf, maar wordt
daardoor niet bepaald/veranderd. Kinderen geven zelf aan als ze aan een nieuwe stap toe zijn. Dit was lang de
bepalende gedachte. Piaget legde de nadruk op de processen die nodig zijn voor ontwikkeling. Wat hij minder
belangrijk vond waren de verschillende stadia in zijn theorie. Hij denkt dus heel erg vanuit nature.
Begin jaren 60 werd meer de nadruk gelegd op nature. Piaget werd opnieuw bekeken. Het accent kwam te
liggen op de verschillende stadia van zijn theorie. Piagets theorie was oorspronkelijk niet erg gericht op
onderwijs. In het eind van de jaren 50 gingen onderwijskundigen de ontwikkelingstaken verbinden aan het
onderwijsprogramma. Zo kon de beschrijving van de natuur van het kind van Piaget uiteindelijk de natuur
sturen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hoe kunnen tweelingstudies nature/nurture onderzoeken?

A

Om verder te kijken naar het aandeel van genen en omgeving kijken we naar tweelingstudies. Als eeneiige
tweelingen voor een bepaald kenmerk meer op elkaar lijken dan twee-eiige tweelingen dan moet dat komen
door de erfelijkheid. Als twee-eiige tweelingen evenveel op elkaar lijken als eeneiige tweelingen kan dit
voornamelijk worden verklaard door de omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Hoe onderzoeken adoptiestudies nature/nurture?

A

Als een broer en zus op elkaar lijken kan dit komen door de genen en door dezelfde omgeving. Dit zegt dus
weinig in onderzoek. Bij het adoptiedesign worden kinderen onderzocht die in een soortgelijke omgeving
opgroeien, maar niet dezelfde genen delen. Ook worden kinderen onderzocht die in een verschillende
omgeving opgroeien, maar wel dezelfde genen delen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is de invloed van het DRD4-7R gen? (dopamine)

A

Ook is er gekeken naar DRD4-7R, een bepaald genotype vanuit het dopaminesysteem. Hierbij werden
risicovolle situaties vergeleken met gewone situaties. Kinderen met DRD4-7R en zonder DRD4-7R werden
vergeleken in deze verschillende situaties. De conclusie was dat kinderen met DRD4-7R gevoeliger zijn voor de
omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is de link tussen gedrag en DNA?

A

Volgens het artikel van de Geus ligt de uitdaging vooral nog bij het vinden van gedragsgenen, de link tussen
gedrag en DNA. Dit is echter niet zo makkelijk, omdat niet alles terug te brengen is naar een enkel gen. Het is
veel complexer, waarschijnlijk spelen veel meer genen een rol.
- Genome-wide complex trait analyse (GCTA)
Groepen individuen worden vergeleken op een bepaald kenmerk en op hun DNA. Familieleden
worden uitgesloten van onderzoek. Als mensen een bepaald kenmerk delen en een bepaald gen, dan
heeft het gen iets te maken met het fenotype. Er worden enorm veel vergelijkingen gedaan met heel
veel verschillende delen van het DNA. De erfelijkheidsfactor die uit deze studies wordt gevonden is de
helft van wat gevonden wordt uit tweelingstudies. Dit komt doordat bij de tweelingstudies interactieeffecten tussen de genen en de interactie tussen gen en omgeving die een rol spelen. Ook zeldzame
genetische vormen kunnen een verklarende factor zijn voor dit verschil.
- Genome Wide Association studies (GWAS)
GWAS kijken naar het hele genoom. Het genoom wordt systematisch gescand om samenhang tussen
SNP’s (Single Nucleotide Polymorphisms) en een bepaald kenmerk te vinden. Als er bepaalde SNP’s uit
zo’n onderzoek rollen blijkt dat ze minder dan 1% variantie verklaren. Dit laat zien dat het niet lukt om
genen te identificeren die verantwoordelijk zijn voor de genetische effecten die naar voren komen uit
tweelingstudies (missing heritability problem).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is gen-omgevingsinteractie en differentiële ontvankelijkheid?

A

De hiervoor benoemde onderzoeken zijn puur gericht op de genetische factoren. Ze gaan niet in op een
mogelijke interactie tussen genen en de omgeving (G x E). De invloed van een gen kan afhankelijk zijn van de
omgeving, ook kan de invloed van de omgeving afhangen van het genotype. Zo wees een studie naar depressie
uit dat het 5HTTLPR gen alleen voor een verhoogde kans op depressie zorgt onder bepaalde omstandigheden.
Namelijk, mishandeling of een harde opvoeding tijdens de kinderjaren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat bestudeert epigenetica?

A

Epigenetica: bestudeert de invloed van erfelijke veranderingen in de expressie van de genen die zich voordoen
zonder dat de volgorde van de basenparen van het DNA veranderen.

17
Q

Wat zijn de verdere aandachtspuntjes?

A

Aandachtspuntjes:
- Genetica in sociaal-culturele context: Bepaalde genotypen komen meer voor bij mensen met een
bepaalde etnische achtergrond dan bij mensen met een andere etnische achtergrond. Zo hebben
Amerikanen relatief vaak het DRD4-7R gen. Het is voor onderzoek belangrijk om dit mee te nemen, en
dus per etnische groep te kijken en ze niet te mengen. ‘
- Bakermans-Kranenburg benadrukt het werk van gedragswetenschappers. Zij zijn nodig voor het
bepalen van zinvolle uitkomsten en bij het meten van de omgeving van het kind. Ook is er
interdisciplinaire samenwerking nodig.

18
Q

Wat bevonden Leidse studies over de invloed van genen en omgeving op de kwaliteit van hechting?

A

De eerste Leidse studies richtten zich op de invloed van genen en omgeving op de kwaliteit van hechting. De
neiging om te hechten is aangeboren. Toch laten niet alle kinderen hetzelfde gedrag m.b.t. hechting zien. Er is
een procedure waarbij hechtingsgedrag wordt geobserveerd. Dit noemen we de vreemde-situatie. Het gedrag
wat het kind laat zien welke vorm van hechting het kind heeft (veilig, onveilig of gedesorganiseerd). Een veilige
hechting houdt in dat een kind naar zijn verzorger toegaat bij behoefte aan troost, daarna gaat het kind weer
zelf verder. Een onveilige hechting houdt in dat een kind of niet naar de verzorger toegaat bij behoefte aan
troost, of zich helemaal vastklampt aan de verzorger. Gedesorganiseerde hechting houdt in dat een kind niet
weet wat het moet doen t.o.v. de verzorger. Soms laat een kind dan ook angst voor de verzorger zien.
De eerste onderzoeken lieten zien dat er geen aanwijzing was voor een genetische verklaring voor verschillen
in gehechtheid. D.w.z. dat eeneiige tweelingen even vaak hetzelfde gehecht waren als twee-eiige tweelingen.
Wel is er een grote rol gevonden voor gedeelde omgeving. Dat komt overeen met de gedachte dat de
sensitiviteit van de verzorger een voorspellende factor is voor de hechting. Ook werd er aangetoond dat
sensitiviteit een invloed heeft op gehechtheid, maar ook hoe de ouder omgaat met het andere kind in het
gezin.

19
Q

Is gehechtheid genetisch verankerd?

A

De neiging om te hechten is aangeboren. De vraag is of verschillen in hechting genetisch bepaald zijn of door de
omgeving. Er zijn weinig tweeling studies naar hechtingen. Er zijn geen effecten gevonden in deze studies. Een
studie heeft wel een effect gevonden, maar die gebruikten een ander soort meetinstrument, wat normaal
Gedownload door: julianoorlander | julia.noorlander@gmail.com
Dit document is auteursrechtelijk beschermd, het verspreiden van dit document is strafbaar.
Stuvia - Koop en Verkoop de Beste Samenvattingen
gesproken temperament meet. Uit de onderzoeken blijkt dat genen een groter effect hebben op de hechting bij
adolescenten, dan bij kinderen of volwassenen.
De Nederlandse Generatie R-studie werd gedaan d.m.v. GCTA. Hieruit kwam geen genetische factor voor de
hechting. Het was echter wel een kleine steekproef. Het lijkt erop dat hechting meer een kenmerk is van een
relatie dan van een persoon.
Er zijn ook genetische studies die niet kijken naar hoeveel verklaard kan worden door genen, maar welke genen
kunnen verklaren. Een Hongaarse studie liet zien dat de kans op een gedesorganiseerde hechting groter was
voor kinderen met een DRD4 receptor. Later bleek dit effect niet te repliceren. De conclusie hieruit is dat veilig
en onveilig gehechte kinderen genetisch niet (veel) van elkaar verschillen.

20
Q

Wat is de invloed van dopamine?

A

Dopamine is een neurotransmitter belangrijk bij emotieregulatie, vooral met beloning en straf. Ook is het niet
te missen voor soepel bewegen. Ook voor het leren van fouten is het dopaminesysteem van belang. De
efficiëntie van de dopaminereceptoren verschilt per persoon. Zo zijn mensen met DRD4-7R zijn meer geneigd
risico’s te zoeken, hebben vaker ADHD en raken sneller verslaafd. Onderzoek uit Hongarije (Lakatos et al.,
2000) wees uit dat kinderen met DRD4-7R vaker gedesorganiseerd gehecht dan kinderen zonder dat genotype.
Helaas kon dit gevonden resultaat niet gerepliceerd werd. In het onderzoek van Bakermans-Kranenburg & van
IJzendoorn had van de 235 kinderen met DRD4-7R, 23.4% een gedesorganiseerde hechting. Van de 476
kinderen zonder DRD4-7R was dit 23,3%.
In de studies van Bakermans Kranenburg & van IJzendoorn boeken kinderen met DRD4-7R in slechte
omstandigheden, slechte resultaten. Maar in positieve omstandigheden juist hele positieve resultaten.
Misschien moet DRD4 meer worden gezien als een gen wat erg openstaat voor de omgeving en daardoor dus
ook makkelijk te beïnvloeden is. Er is ook een effect gevonden voor moeders met DRD4-7R. Zij laten in
stressvolle situaties minder sensitiviteit zien naar hun kind, maar in niet-stressvolle situatie zijn ze sensitiever
dan moeders zonder DRD4-7R.

21
Q

Hoe speelt omgeving een rol bij probleemgedrag bij kinderen?

A

De omgeving is alleen verantwoordelijk voor externaliserend gedrag, agressie en tegendraadsheid. Erfelijke
aanleg lijkt een belangrijke rol te spelen bij individuele verschillen in gedrag. Dit toont aan dat wat de meeste
ouders doen geen grote gevolgen heeft op het ontwikkelen van probleemgedrag van het kind. Dit gebeurt
alleen in extreme situaties (bijv. mishandeling, seksueel misbruik of verwaarlozing)

22
Q

Wat stelde Waterink over genen en opvoeding?

A

Waterink (1958) maakte de balans op tussen genen en opvoeding. Bij erfelijkheid gaat het volgens hem altijd
om de mogelijkheid van een ontwikkeling in een bepaalde richting (aanleg). Hij stelt dat het individu zelf ook
invloed uitoefent op zijn omgeving. Tegenwoordig noemen we dat gen-omgeving correlatie. Volgens Waterink
kan een specifieke omgeving ervoor zorgen dat een kind op het ‘slechte pad’ terechtkomt. Dit komt niet omdat
hij slechte genen heeft, maar door de specifieke omgeving waar het kind zich in bevindt.

23
Q

Waarom moeten we volgens het G x E onderzoek anders aankijken tegen risiciogenen?

A

omgeving.
Dit onderzoek wijst uit dat we anders moeten gaan denken over risico-genen. Deze genen zijn namelijk meer te
beïnvloeden door de omgeving, wat niet altijd negatief uitpakt. Het kan positief en negatief uitpakken, maar dit ligt sterk aan de omgeving. Kinderen zonder risico-genen zijn minder vatbaar voor invloeden vanuit hun
omgeving.

24
Q

Wat kwam er uit het onderzoek over de DRD4-7R gen?

A

Vervolgonderzoek ging in op de gedachte dat kinderen met DRD4-7R in een risico-omgeving een grotere kans
op gedesorganiseerde hechting hebben. Onderzoek wees uit dat dit inderdaad het geval was. Kinderen met
DRD4-7R in een risico-omgeving waren vaker gedesorganiseerd gehecht dan kinderen zonder DRD4-7R in een
risico-omgeving. De opvoeders waren hierbij in dezelfde mate sensitief. Kinderen met DRD4-7R lokken dus
geen negatief gedrag uit. Ook werd gevonden dat kinderen met DRD4-7R in een omgeving met weinig tot geen
risico juist het minste kans hadden op een gedesorganiseerde hechting. Dus nog kleiner dan kinderen zonder
DRD4-7R in een zelfde soort omgeving. Dit laat zien dat kinderen met DRD4-7R dus sneller te beïnvloeden zijn
door de omgeving. Ook een studie met positieve en negatieve feedback wees dit laatste aan.