Norsk Funksjoner Av Språket 3 Flashcards
Wat doet hij? Wat is zijn beroep?
Hva gjör han?
Hij is bakker
Han er baker
Ik werk op een kantoor
Jeg arbeider pä et kontor
Zij werkt bij een bank
Hun jobber i en bank
Hij is bouwvakker
Han er bygningsarbeider
Hij is leraar
Han er learer
Ik ben werkeloos
Jeg er arbeidsledig/arbeidslös
Wanneer vertrekt de trein?
När gär toget?
Die gaat om twee(2) uur
Det gär klokka to(2)
Hoe laat moet je naar je werk?
När skal du pä jobb
Ik moet om kwart over acht(8) naar mijn werk
Jeg skal pä jobb kvart over ätte(8)
Wanneer ga je weer naar huis?
När skal du hjem igjen?
Wij stappen in de bus
Vi gär pä bussen
Wij stappen uit bij de volgende halte
Vi gär av bussen ved neste holdeplass
Er rijdt hier geen bus ‘s winters
Det gär ikke noen buss her om vinteren